ECLI:NL:GHDHA:2024:2421

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
BK-23/783
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag bpm en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt € 3.621 en is gebaseerd op de registratie van een gebruikte Volkswagen Golf 2.0 TSI GTI Performance. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag in stand gelaten na een uitspraak op bezwaar, waarop belanghebbende beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft belanghebbende betoogd dat de historische nieuwprijs van de auto te laag is vastgesteld en dat er meer schade in aanmerking moet worden genomen. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de naheffingsaanslag niet te hoog was vastgesteld. Het Hof heeft echter ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat aanleiding gaf voor een schadevergoeding van € 500 voor immateriële schade. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 3.610 en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade en de proceskosten van belanghebbende.

De uitspraak van het Hof benadrukt het belang van de juiste vaststelling van de historische nieuwprijs en de schade bij de berekening van de bpm. Het Hof heeft ook de herleidingsmethode van belanghebbende verworpen, omdat deze niet in overeenstemming was met het wettelijke systeem van de Wet bpm. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de wet en de beoordeling van schadeclaims in belastingzaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/783

Uitspraak van 7 november 2024

in het geding tussen:

[X] h.o.d.n. [X-1] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 juli 2023, nummer SGR 22/6367.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 3.621 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag in stand gelaten.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 184 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is € 274 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 16 september 2024 drie nadere stukken ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 september 2024. De Inspecteur is verschenen en de gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via MS Teams. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 191 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Volkswagen Golf 2.0 TSI GTI Performance (de auto). De datum van eerste toelating is 22 juni 2017.
2.2.
In de aangifte bpm is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] (het taxatierapport). De taxateur heeft de auto op 11 mei 2020 getaxeerd. In het taxatierapport van 9 juni 2020 is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 46.377 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 19.195 (XRAY). Hierop heeft de taxateur € 18.195 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto. De handelsinkoopwaarde van de auto in beschadigde staat is bepaald op € 1.000.
2.3.
Naar aanleiding van de aangifte bpm heeft de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 12 juni 2020 aan DRZ getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (rapport van DRZ), verzonden op 15 juni 2020. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 49.495 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 21.224 (XRAY marge). DRZ heeft geen aftrek wegens schade toegepast. In het rapport staat onder meer:
“De CO₂ opgave in Autotelex Pro wijkt af van de CO₂ opgave van het aangegeven voertuig.
Alle aangegeven schade is niet aangetroffen of kan als gebruikersschade aangemerkt worden”
2.4.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag de bpm berekend op basis van het rapport van DRZ.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“7. De rechtbank stelt voorop dat de registratie van de auto voor Bpm het belastbare feit vormt en dat de belasting op aangifte moet worden voldaan voordat de auto op naam is gesteld. De verschuldigde Bpm dient dan ook te worden berekend met inachtneming van de waarde van de auto ten tijde van het doen van aangifte. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat, in weerwil van de bevindingen van DRZ, ten tijde van aangifte sprake was van meer dan normale gebruiksschade aan de auto. Eiser slaagt er niet in om aannemelijk te maken dat de auto ten tijde van het doen van aangifte beschadigd was. Het rapport van de taxateur van eiser kan daartoe niet dienen nu het is gebaseerd op een opname die al op 11 mei 2020 heeft plaatsgevonden. Ook anderszins heeft eiser niet onderbouwd dat de auto op het moment van aangifte dermate beschadigd was dat daaraan enige waardevermindering moet worden verbonden.
8. Eiser heeft gesteld dat voor het berekenen van de procentuele afschrijving moet worden uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 49.642. Daarbij gaat hij uit van een de netto catalogusprijs van een referentieauto en een bedrag aan bruto Bpm van € 8.891, ofwel de bruto Bpm van de auto. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Om het juiste afschrijvingspercentage te berekenen dienen catalogusprijs (historische nieuwprijs) en handelsinkoopwaarde betrekking te hebben op hetzelfde (referentie)voertuig.[1] De systematiek van eiser, waarbij de catalogusprijs van het ene voertuig vermeerderd wordt met de bruto Bpm van een ander voertuig strookt daar niet mee.
9. Eiser heeft aangevoerd dat artikel 110 VWEU zich er tegen verzet dat er een hogere Bpm op de auto rust dan de herrekende bruto Bpm die is vastgesteld bij vergelijkbare voertuigen die zich op het moment van registratie reeds op de Nederlands markt bevonden. De verschuldigde Bpm dient daarom volgens eiser te worden herleid uit de herrekende bruto Bpm van de eerder ingevoerde vergelijkbare voertuigen.
10. Naar het oordeel van de rechtbank kan de herleidingsmethode van eiser niet dienen om de verschuldigde Bpm te bepalen. Uit het systeem van de Wet Bpm volgt dat de Bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s (de referentieauto’s). Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde Bpm berekend. De (herrekende) bruto-Bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol. De (herrekende) bruto-Bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de btw mag blijven. De in het kentekenregister genoteerde bruto-Bpm is dus niet altijd de daadwerkelijk betaalde Bpm, maar bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 van het VWEU te veel Bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet.
11. De herrekende bruto-Bpm van de door eiser aangevoerde referentievoertuigen is deels een forfaitaire dan wel fictieve bepaling van wat de bruto-Bpm zou zijn, zodanig dat men – uitgaande van die herrekende bruto-Bpm – bij toepassing van de tabel op de daadwerkelijk verschuldigde netto-Bpm van die auto zou uitkomen. Met andere woorden: de vastgestelde herrekende bruto-Bpm is een bedrag dat is herleid uit de ter zake van die auto daadwerkelijk verschuldigde Bpm. Dat laatste bedrag wordt niet alleen beïnvloed door tijdsverloop, maar ook door individuele kenmerken van de auto (leeftijd, kilometrage, schade, staat van onderhoud en dergelijke). Eiser wil dus in feite op basis van de daadwerkelijke restwaarde van een ander voertuig verder gaan rekenen om de verschuldigde Bpm te bepalen van de auto die hij zelf invoert. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet in overeenstemming met het wettelijke systeem van de Bpm.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
13. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Verweerder heeft het bezwaar tegen de naheffingsaanslag op 9 juni 2021 ontvangen en de uitspraak van de rechtbank is van 19 juli 2023. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met ruim een maand.
14. Eiser heeft een machtiging getekend waarin hij ermee instemt dat alle proceskostenvergoedingen/dwangsommen/schadevergoedingen die door de Belastingdienst worden uitbetaald in verband met bezwaar-/beroep-/hoger beroep-/cassatieprocedures, toekomen aan gevolmachtigde. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiser niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen. Hetgeen de gemachtigde hierover heeft opgemerkt maakt dit niet anders nu door eiser reeds afstand is gedaan van zijn recht op schadevergoeding voordat duidelijk was of hij daar ooit aanspraak op kon maken.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] Zie Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NLHR:2022:640.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek of de historische nieuwprijs juist is vastgesteld, of de Inspecteur te weinig schade in aanmerking heeft genomen en of de verschuldigde bpm kan worden herleid uit de herrekende bruto bpm. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding.
4.2.
Belanghebbende concludeert:
- tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
- tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
- primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag;
- subsidiair tot vaststelling van de herrekende bruto bpm op € 1.031, de verschuldigde bpm op € 443 en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 252;
- meer subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde op € 21.224, tot vaststelling van de historische nieuwprijs op € 49.642, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op € 3.801 en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 3.610.
Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een immateriëleschadevergoeding en een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Historische nieuwprijs
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat bij de vaststelling van de naheffingsaanslag de historische nieuwprijs op een te laag bedrag is vastgesteld. Belanghebbende stelt dat voor het bepalen van de afschrijving moet worden uitgegaan van de historische nieuwprijs, waarbij de component bruto bpm wordt bepaald op de daadwerkelijke uitstoot van de auto (netto catalogusprijs € 33.678 + btw € 7.072 + historische bruto bpm (auto zelf) € 8.891 = historische nieuwprijs € 49.642).
5.2.
Ter zitting is de Inspecteur akkoord gegaan met vaststelling van de historische nieuwprijs op € 49.642. Dan is niet in geschil dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 3.610.
Schade
5.3.
Belanghebbende stelt dat DRZ ten onrechte geen schade in aanmerking heeft genomen. Dat de schade volledig was hersteld ten tijde van de schouw door DRZ, mag niet in het nadeel van belanghebbende werken. Uit het taxatierapport blijkt de juistheid van de in de aangifte opgenomen handelsinkoopwaarde in beschadigde staat. De aangifte dient daarom te worden gevolgd en de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, aldus belanghebbende.
5.4.
De Inspecteur stelt dat het taxatierapport van belanghebbende niet kan dienen vanwege diverse formele en materiële gebreken.
5.5.
De bewijslast van enige waardevermindering rust op belanghebbende. Hij is daarin niet geslaagd. In de tijd tussen de opname door de taxateur van belanghebbende op 11 mei 2020 en de schouw door DRZ op 12 juni 2020 is de staat van de auto gewijzigd, wat belanghebbende ook bevestigt. Dit verklaart mogelijk ook het verschil tussen het taxatierapport en het rapport van DRZ wat betreft de schade. Het Hof concludeert hieruit dat niet kan worden vastgesteld of het taxatierapport de staat van de auto weergeeft ten tijde van de aangifte, wat wel een vereiste is dat aan een taxatierapport wordt gesteld. Het rapport van belanghebbende kan daarom niet dienen. Belanghebbende heeft overigens ook geen nota’s van reparaties of onderdelen overgelegd waaruit de door hem gestelde schade volgt. De foto’s in het taxatierapport tonen de gestelde schade overigens evenmin.
Herleidingsmethode
5.6.
Belanghebbende heeft nog een beroep gedaan op de zogenoemde herleidingsmethode. De Inspecteur heeft de juistheid van deze methode betwist onder verwijzing naar het wettelijke systeem en de onvergelijkbaarheid van de referentieauto’s.
5.7.
Het Hof verwerpt de herleidingsmethode van belanghebbende en wel om de volgende redenen. Om te beginnen is de methode in strijd met het wettelijke systeem, dat is vervat in de artikelen 9 en 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Hoge Raad heeft dit systeem uitgelegd in een reeks arresten (ECLI:NL:HR:2020:63, ECLI:NL:HR:2020:317, ECLI:NL:HR:2020:318, ECLI:NL:HR:2020:323 en ECLI:NL:HR:2020:331). Uit dit systeem volgt dat de bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s, de referentieauto’s
.Hiervoor staan de belastingplichtige twee, en soms drie, methoden ter beschikking. Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde bpm berekend. De (herrekende) bruto bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol.
5.8.
Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de auto een hogere bpm komt te rusten dan op de referentieauto’s. Belanghebbende wijst op de openbare gegevens in het kentekenregister, waaruit volgens hem blijkt wat de werkelijke bpm-druk op de referentieauto’s is. Het Hof wijst erop dat de (herrekende) bruto bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de omzetbelasting mag blijven. Ook mag dit bedrag op basis van een goedkeuring worden gebruikt om de extra leeftijdskorting te berekenen. Deze bijzondere bepalingen en goedkeuring zijn ingegeven door enerzijds de wens te voorkomen dat met het oog op het behalen van een onbedoeld voordeel een auto wordt ingevoerd met een taxatierapport en vervolgens uitgevoerd met de tabel, en anderzijds praktische overwegingen, namelijk om de doorlopende post voor de omzetbelasting en de leeftijdskorting gemakkelijker te kunnen toepassen.
5.9.
Belanghebbende heeft zich beroepen op een lijst met gegevens uit het kentekenregister van, in zijn visie, soortgelijke auto’s. Belanghebbende wil dat de bpm van de auto aan de hand van de gegevens op die lijst op het laagste bedrag wordt bepaald. Alleen zo wordt uitgesloten dat op de auto meer bpm komt te rusten dan op de soortgelijke auto’s die op die lijst staan, aldus belanghebbende. De in het kentekenregister genoteerde bruto bpm is niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm, maar bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het Hof ziet geen aanleiding anders te oordelen dan de Hoge Raad, die dit systeem niet in strijd met artikel 110 VWEU heeft geoordeeld. Belanghebbende kan reeds om de hiervoor gegeven redenen geen gebruik maken van de overgelegde lijst met gegevens.
5.10.
Ten overvloede voegt het Hof hieraan toe dat belanghebbende wel stelt dat de auto’s, en in het bijzonder de auto met kenteken [kenteken] , soortgelijk zijn aan de auto, maar dat niet onderbouwt. Het overzicht dat door belanghebbende is overgelegd, bevat daarvoor te weinig informatie. Zo is onder meer niet vast te stellen over welke opties en pakketten de auto’s beschikken en of de kilometerstanden gelijk zijn aan die van de auto. Bovendien wijken de nieuwprijzen van de genoemde auto’s af van die van de auto. Indien belanghebbende al juridisch kan worden gevolgd in zijn standpunt, zou dit alsnog op deze conclusie stranden.
Conclusie naheffingsaanslag
5.11.
De naheffingsaanslag dient te worden verminderd conform het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende.
Verzoek vergoeding van immateriële schade
5.12.
Het bezwaarschrift is op 8 juni 2021 door de Inspecteur ontvangen, de Inspecteur heeft op 2 september 2022 uitspraak op bezwaar gedaan en de Rechtbank heeft op 19 juli 2023 uitspraak gedaan. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn (afgerond) twee jaar en twee maanden verstreken. Volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten is de redelijke termijn aldus met twee maanden overschreden. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet persoonlijk wordt gecompenseerd voor veronderstelde spanning en frustratie, omdat hij een machtiging heeft ondertekend waarin hij ermee instemt dat alle vergoedingen voor immateriële schade aan zijn gemachtigde toekomen. De Rechtbank heeft op grond hiervan het verzoek om toekenning van een immateriëleschadevergoeding afgewezen.
5.13.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, moet worden geoordeeld dat de Rechtbank belanghebbende ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend. Het Hof zal dit daarom alsnog doen.
5.14.
Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Dit brengt mee dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500. De termijnoverschrijding is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het Hof zal daarom de Inspecteur veroordelen tot vergoeding van de schade.
Slotsom
5.15.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof stelt de proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor beroep en hoger beroep vast op € 3.500 (4 punten  wegingsfactor 1  € 875). De proceskosten voor de bezwaarfase stelt het Hof vast op € 1.248 (2 punten  wegingsfactor 1  € 624).
6.2.
Voorts dient het door belanghebbende betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te worden vergoed (€ 184 + € 274 = € 458).

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 3.610;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.748;
  • gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 458 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 7 november 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.