2.6.De Inspecteur heeft met de dagtekeningen 31 december 2020 (2015), 30 januari 2021 (2016), 24 november 2020 (2017) en 21 januari 2021 (2018) de onderhavige (navorderings)aanslagen en vergrijpboeten van 50% opgelegd.
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“16. De gemachtigde heeft in onderhavige zaken op 4 oktober 2023 (geanonimiseerde) uitspraken op de bezwaren van andere cliënten aan de rechtbank toegestuurd, maar geen conclusie aan deze stukken verbonden. Deze stukken op zich leiden niet tot een gegrond beroep.
De (navorderings)aanslagen
17. Op grond van artikel 52, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), zijn administratieplichtigen gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, naar de eisen van dat bedrijf, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Op grond van artikel 52, zesde lid, van de Awr dient de administratie zodanig te worden bewaard, dat controle daarvan door de inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is. Daartoe verleent de administratieplichtige de benodigde medewerking met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet en de werking van de administratie.
18. Binnen de onderneming van eiser geschieden alle betalingen contant, wordt geen gebruik gemaakt van een kassasysteem en ontbreekt een inkoopadministratie. Dat dit laatste inherent is aan de aard van de onderneming en er geen wettelijke verplichting bestaat om met een groepenkassa te werken, ontslaat eiser niet van de verplichting om een controleerbare administratie te voeren. Ook indien eiser wordt gevolgd in zijn stelling dat de omzet is bepaald aan de hand van kastellingen en niet – zoals in het controlerapport is opgetekend – aan de hand van de voorraad, is controle van de administratie niet mogelijk. Dit wordt bevestigd door de onduidelijkheid omtrent de afwikkeling van de foutieve boeking op de niet bestaande datum 29 februari 2017 en de ruimte tussen enerzijds de dagstaten en anderzijds de bevindingen bij de wtp’s. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de administratie van eiser reeds daarom niet aan de voorwaarden zoals die volgen uit artikel 52 van de Awr. Hetgeen eiser heeft aangevoerd tegen de door verweerder uitgevoerde chi-kwadraattoets en de Wet van Benford behoeft geen behandeling.
19. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Awr wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken.[1]
20. Verweerder heeft gewezen op de relatief grote omvang van de omzet die is behaald gedurende de wtp’s. De rechtbank zal de bevindingen van de wtp van 3 juni 2016 buiten beschouwing laten nu aan de betrouwbaarheid van deze gegevens getwijfeld kan worden. Door verweerder is in het controlerapport aangegeven dat tijdens die wtp klanten zijn “afgevangen”. Hierdoor kan niet met zekerheid worden vastgesteld of het juiste aantal (kopende) klanten is waargenomen. Uit de bevindingen van de overige wtp’s volgt dat tijdens die wtp’s gemiddeld veel meer omzet werd behaald dan in de voorafgaande uren en dat telkens een bovengemiddeld deel van de dagomzet is behaald tijdens de wtp’s. Eiser heeft daar geen aannemelijke verklaring voor gegeven. Deze omstandigheid in samenhang bezien met de onvolkomenheden in en de oncontroleerbaarheid van de administratie, rechtvaardigen de conclusie dat de volgens de aangiften voor onderhavige jaren verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Eiser moet zich hier bewust van zijn geweest. Omdat de vereiste aangiften niet zijn gedaan, is het aan eiser om te doen blijken dat het belastbaar inkomen uit werk en woning naar een te hoog bedrag is vastgesteld.
21. Zoals hiervoor is overwogen voldoet de administratie niet en kan zij niet dienen als grondslag voor de winstberekening. Eiser heeft geen ander bewijs geleverd om te onderbouwen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning te hoog is vastgesteld. Hij is er dan ook niet in geslaagd om te doen blijken dat het belastbaar inkomen uit werk en woning over de onderhavige jaren naar een te hoog bedrag is vastgesteld.
22. Ook indien sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast moeten de correcties berusten op een redelijke schatting. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat zijn schatting in het controlerapport eerder te laag is dan te hoog, indien uitgegaan wordt van een gemiddeld aantal klanten per uur van 41 en een gemiddelde besteding per klant van € 12,20. Verweerder heeft de gemiddelde opbrengst per uur zodoende berekend op € 500,20 en de weekomzet op ruim € 40.000. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een redelijke schatting. De beperkte duur van de wtp’s (maximaal een uur per dag), alsook het beperkt aantal wtp’s waarbij het aantal klanten en de besteding per klant zijn bijgehouden (6 in de onderhavige 4 jaren) maakt dat daaruit in de onderhavige zaak te weinig feitelijke gegevens gedestilleerd kunnen worden om alleen daarop de schatting te baseren. Nog daargelaten dat de rechtbank de bevindingen van de wtp van 3 juni 2016 niet bruikbaar acht. Dat verweerder zijn schatting alleen baseert op de uitkomsten van de wtp’s, alsook het gegeven dat in de onderhavige jaren niet meer feitelijke gegevens bekend waren (vanwege het beperkte aantal wtp’s) vindt zijn oorsprong in keuzes die door verweerder zijn gemaakt en derhalve eiser niet kunnen worden tegengeworpen.
23. Nu eiser niet heeft doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn en de schatting van verweerder niet redelijk is, zal de rechtbank de wintscorrectie (per firmant) in verband met de aan eiser toe te rekenen met de coffeeshop behaalde winst uit onderneming (vóór toepassing ondernemersaftrek en MKB-winstvrijstelling) in goede justitie vaststellen op de volgende bedragen: € 80.000 (2015), € 80.000 (2016), € 100.000 (2017) en € 90.000 (2018). Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de gemiddeld vastgestelde omzet per uur vóór de wtp’s en de gemiddeld waargenomen en berekende omzet per uur tijdens de wtp’s, alsmede met de door eiser in de onderhavige jaren aangegeven omzetstijgingen en de uit de aangiften van eiser af te leiden brutowinstpercentages.
24. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verdere vermindering van de (navorderings)aanslagen. Aan eisers stelling dat de zaken door het team “externe overheidssamenwerking” (EOS) zijn behandeld en niet door team MKB, ziet de rechtbank geen aanleiding een gevolg te verbinden. Daarnaast is niet aannemelijk gemaakt dat onderhavige correcties het gevolg zijn van registratie in de Fraude Signalering Voorziening (FSV), zo van dergelijke registratie al sprake is.
25. De bij uitspraak op bezwaar gematigde vergrijpboetes zijn aan eiser opgelegd op grond van artikel 67d, dan wel 67e van de Awr. Op grond van artikel 67d van de Awr kan aan een belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan diens opzet te wijten is dat aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Op grond van artikel 67e van de Awr kan aan een belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan diens opzet of grove schuld is te wijten dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Verweerder beroept zich in onderhavige zaken op opzet.
26. In zijn arrest van 8 april 2022[2] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit is geleverd de waarborgen in acht dienen te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.
27. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet in zijn bewijslast is geslaagd. Zoals uit het hiervoor opgenomen arrest volgt, rust op verweerder een zwaardere bewijslast voor een boete dan voor een (navorderings)aanslag. Verweerder heeft niet overtuigend aangetoond dat eiser omzet heeft verzwegen. Dat het aannemelijk is gemaakt, is voor een vergrijpboete niet voldoende. De rechtbank zal de vergrijpboetes om die reden vernietigen.
28. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd die verband houden met belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrente overeenkomstig de vermindering van de (navorderings)aanslagen te worden verminderd.
29. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
30. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de kostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in onderhavige zaken en de op dezelfde zitting behandelde zaken van A. tezamen vast op € 2.955 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en factor 1,5 omdat sprake is van 4 of meer samenhangende zaken). Daarvan wordt 50%, ofwel € 1.477,50, toegerekend aan de zaken van eiser.
[1] Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:2009:BH1083
Omschrijving geschil in het principale hoger beroep en het incidentele hoger beroep en conclusies van partijen