2.7.In de uitspraak op bezwaar van 25 mei 2022 is ten aanzien van de vergrijpboeten het volgende vermeld:
Het bezwaar richt zich ook tegen de bij de aanslagen opgelegde vergrijpboetes. Nu ik de bevindingen van de controle ambtenaar onderschrijf, is het ook terecht dat vergrijpboetes zijn opgelegd. Echter, op basis van de uitspraak van het Gerechtshof d.d. 11 november 2021, nr. BK-21/00160 t/m BK-21/00165 is er wel aanleiding om de boetes te matigen. In de betreffende uitspraak stelde het Hof dat bij de bepaling van de hoogte van de boete acht moet worden geslagen op de proportionaliteit van die boete in verband met de ernst van het gepleegde feit. Nu de verschuldigde belasting ook in deze zaak is komen vast te staan aan de hand van een schatting, matig ik in lijn met die uitspraak de boetes tot € 10.000 per jaar.”
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“
De (navorderings)aanslagen
16. Op grond van artikel 52, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), zijn administratieplichtigen gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, naar de eisen van dat bedrijf, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Op grond van artikel 52, zesde lid, van de Awr dient de administratie zodanig te worden bewaard, dat controle daarvan door de inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is. Daartoe verleent de administratieplichtige de benodigde medewerking met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet en de werking van de administratie.
17. Binnen de onderneming van eiser geschieden alle betalingen contant, wordt geen gebruik gemaakt van een kassasysteem en ontbreekt een inkoopadministratie. Dat dit laatste inherent is aan de aard van de onderneming en er geen wettelijke verplichting bestaat om met een groepenkassa te werken, ontslaat eiser niet van de verplichting om een controleerbare administratie te voeren. Ook indien eiser wordt gevolgd in zijn stelling dat de omzet is bepaald aan de hand van kastellingen en niet –zoals in het controlerapport is opgetekend– aan de hand van de voorraad, is controle van de administratie niet mogelijk. Dit wordt bevestigd door de onduidelijkheid omtrent de dagstaat die bij het bedrijfsbezoek op 9 december 2016 is aangetroffen en door het bij de wtp op 13 april 2017 geconstateerde kasverschil. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de aangetroffen dagstaat van 9 december 2016 enkel voor trainingsdoeleinden is opgesteld en geen weergave vormt van de daadwerkelijke verkopen op die dag. Voor het geconstateerde kasverschil op 13 april 2017 heeft eiser geen eenduidige verklaring kunnen gegeven. Gelet op de gedetailleerde verklaring die hij in zijn reactie van 2 mei 2017 heeft gegeven, acht de rechtbank de latere stelling dat van kasverschillen geen sprake is geweest niet aannemelijk. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de administratie van eiser niet aan de voorwaarden zoals die volgen uit artikel 52 van de Awr.
18. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Awr wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken.[1]
19. Verweerder heeft gewezen op de relatief grote omvang van de omzet die is behaald gedurende de wtp’s. Alhoewel de coffeeshop 12 uur per dag open is en de wtp’s in onderhavige jaren niet langer dan een uur per dag hebben geduurd, volgt uit de bevindingen van de wtp’s dat telkens (meer dan) ongeveer een vijfde van de aangegeven dagomzet gedurende dat uur is behaald. Eiser heeft daar geen aannemelijke verklaring voor gegeven. Deze omstandigheid in samenhang bezien met de onvolkomenheden in en de oncontroleerbaarheid van de administratie, rechtvaardigen de conclusie dat de volgens de aangiften voor onderhavige jaren verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Eiser moet zich hier bewust van zijn geweest. Omdat de vereiste aangiften niet zijn gedaan, is het aan eiser om te doen blijken dat het belastbaar inkomen uit werk en woning naar een te hoog bedrag is vastgesteld.
20. Zoals hiervoor is overwogen voldoet de administratie niet en kan zij niet dienen als grondslag voor de winstberekening. Eiser heeft geen ander bewijs geleverd om te onderbouwen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning te hoog is vastgesteld. Hij is er dan ook niet in geslaagd om te doen blijken dat het belastbaar inkomen uit werk en woning naar een te hoog bedrag is vastgesteld.
21. Ook indien sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast moeten de correcties berusten op een redelijke schatting. Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de correcties gebaseerd zijn op een redelijke schatting, nu deze eerder aan de lage, dan aan de hoge kant zijn. Daarbij heeft verweerder de bevinding uit de wtp’s als uitgangspunt genomen (te weten het gemiddelde aantal klanten per uur (92) en de gemiddelde besteding per klant per uur (€ 14,08)) en rekening houdend met een brutowinstmarge van 85%. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een redelijke schatting. De beperkte duur van de wtp’s (ongeveer een uur), alsook het beperkt aantal wtp’s (4 in de onderhavige 3 jaren) maakt dat daaruit in de onderhavige zaak te weinig feitelijke gegevens gedestilleerd kunnen worden om alleen daarop de schatting te baseren. Dat verweerder zijn schatting alleen baseert op de uitkomsten van de wtp’s bij eiser en een brutowinstmarge van 85%, alsook het gegeven dat in de onderhavige jaren niet meer feitelijke gegevens bekend waren (vanwege het beperkte aantal wtp’s) vindt zijn oorsprong in keuzes die door verweerder zijn gemaakt en kan derhalve eiser niet worden tegengeworpen. Aangezien verweerder de geconstateerde omzetstijging in 2019 niet nader heeft onderzocht, kan deze stijging niet dienen ter onderbouwing van de redelijke schatting.
22. Nu eiser niet heeft doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn en de schatting van verweerder niet redelijk is, zal de rechtbank de winstcorrectie voor de met de coffeeshop behaalde winst uit onderneming (vóór toepassing ondernemersaftrek en MKB-winstvrijstelling) in goede justitie vaststellen op de volgende bedragen: € 300.000 (2016), € 150.000 (2017) en € 200.000 (2018). Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de bevindingen van de wtp’s ten aanzien van het aantal bezoekers en de gemiddelde besteding, alsmede met de door eiser in de onderhavige jaren aangegeven omzetstijgingen en de uit de aangiften van eiser af te leiden brutowinstpercentages.
23. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verdere vermindering van de (navorderings)aanslagen. Aan zijn stelling dat de zaken door het team “externe overheidssamenwerking” (EOS) zijn behandeld en niet door team MKB, is door eiser geen gevolg verbonden. Daarnaast is niet aannemelijk gemaakt dat het feit dat persoonsgegevens van eiser zijn geregistreerd in de Fraude Signalering Voorziening (FSV) heeft geleid tot de onderhavige correcties.
24. De bij uitspraak op bezwaar gematigde vergrijpboetes zijn aan eiser opgelegd op grond van artikel 67d, dan wel 67e van de Awr. Op grond van artikel 67d van de Awr kan aan een belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan diens opzet te wijten is dat aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Op grond van artikel 67e van de Awr kan aan een belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan diens opzet of grove schuld is te wijten dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Verweerder beroept zich in onderhavige zaken op opzet.
25. In zijn arrest van 8 april 2022[2] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit is geleverd de waarborgen in acht dienen te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.
26. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet in zijn bewijslast is geslaagd. Zoals uit het hiervoor opgenomen arrest volgt, rust op verweerder een zwaardere bewijslast voor een boete dan voor een (navorderings)aanslag. Verweerder heeft niet overtuigend aangetoond dat eiser omzet heeft verzwegen. Dat het aannemelijk is gemaakt, is voor een vergrijpboete niet voldoende. De rechtbank zal de vergrijpboetes om die reden vernietigen.
27. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd die verband houden met belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrente overeenkomstig de vermindering van de (navorderings)aanslagen te worden verminderd.
28. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
29. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de kostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.970 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en factor 1 omdat sprake is van minder dan 4 samenhangende zaken).
[1] Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:2009:BH1083
Omschrijving geschil in het principale hoger beroep en het incidentele hoger beroep en conclusies van partijen