ECLI:NL:GHDHA:2024:2320

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
BK-23/587
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding en WOZ-waarde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 4 mei 2023, waarin de waarde van een onroerende zaak voor de WOZ is vastgesteld op € 228.000. De Heffingsambtenaar van de gemeente Capelle aan den IJssel had deze waarde vastgesteld op 1 januari 2020. Belanghebbende, de eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar dit bezwaar werd afgewezen. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Tevens werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, terwijl de Heffingsambtenaar incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de toekenning van de immateriële schadevergoeding. Tijdens de mondelinge behandeling op 30 oktober 2024 is alleen de gemachtigde van belanghebbende verschenen. De Heffingsambtenaar was niet aanwezig, ondanks een uitnodiging. Het Hof heeft geoordeeld dat het incidentele hoger beroep van de Heffingsambtenaar niet-ontvankelijk is, omdat het niet binnen de gestelde termijn was ingediend. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, waarbij de proceskostenvergoeding is gematigd op grond van artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, omdat belanghebbende slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. De uitspraak van het Hof is op 11 december 2024 gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/587

uitspraak van 11 december 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Capelle aan den IJssel, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 4 mei 2023, nummer ROT 21/6281.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 228.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen.
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en aanslag gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
“- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 500,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 50,- betaalt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 837.”
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 oktober 2024. De gemachtigde van belanghebbende is verschenen. Van de zijde van de Heffingsambtenaar is niemand verschenen. De Heffingsambtenaar is door de griffier bij een digitaal verzonden bericht onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om ter zitting te verschijnen. Blijkens de bij dit bericht opgeslagen metadata in de digitale postkamer van het Hof is het bericht op 18 september 2024, 09.38 uur, verzonden via het webportaal Mijn Rechtspraak. Tegelijk met het bericht is een kennisgeving per emailbericht verstuurd naar het door de Heffingsambtenaar opgegeven emailadres. Gelet hierop, is hij overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht uitgenodigd.
1.6.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenares van de woning.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Proceskosten
11. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Nu het primaire besluit in stand blijft, worden de proceskosten in bezwaar niet vergoed. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1).
In dit geval krijgt eiseres gelijk over haar standpunt dat verweerder heeft nagelaten de gevraagde onderliggende gegevens voor de waardeonderbouwing vóór de hoorzitting te verstrekken, maar krijgt zij geen gelijk in haar standpunt over de WOZ-waarde. Die wordt niet verlaagd. Omdat eiseres gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, ziet de rechtbank op grond van artikel 2, lid 2, van het Bpb aanleiding de proceskostenvergoeding met de helft te verminderen tot een bedrag van € 837,-.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
In het principale hoger beroep is in geschil of tot het juiste bedrag een proceskostenkostenvergoeding is toegekend door de Rechtbank. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. De Heffingsambtenaar beantwoord de vraag in tegenovergestelde zin.
4.1.2.
In het incidentele hoger beroep is in geschil of de Rechtbank ten onrechte een immateriëleschadevergoeding aan belanghebbende heeft toegekend, hetgeen de Heffingsambtenaar stelt en belanghebbende bestrijdt.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot een hogere vergoeding inzake het beroep alsmede in een vergoeding in de kosten van het hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade en tot ongegrondverklaring van het door belanghebbende ingediende hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid incidenteel hoger beroep
5.1.
De Heffingsambtenaar komt in het verweerschrift tevens op tegen het oordeel van de Rechtbank waarbij het verzoek om vergoeding van immateriële schade is toegewezen. Aangezien de Heffingsambtenaar door deze stelling in een rechtens gunstiger positie kan komen te verkeren ten opzichte van de positie waarin hij na de uitspaak van de Rechtbank verkeerde, is sprake van het instellen van een incidenteel hoger beroep.
5.2.
De Heffingsambtenaar kan hierin niet worden ontvangen, aangezien het stuk niet is ingediend binnen zes weken nadat de gronden van het hoger beroep aan hem zijn verzonden. De verlenging van de termijn voor het indienen van het verweerschrift werkt niet vanzelfsprekend door naar de termijn voor het indienen van het incidentele hoger beroep (Gerechtshof Den Haag 13 april 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:778, r.o. 5.2).
Proceskosten beroepsfase
5.3.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding ten onrechte heeft verminderd op grond van het bepaalde in artikel 2, lid 2, Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Belanghebbende verwijst daartoe naar het Richtsnoer dat als bijlage is opgenomen bij onder meer de uitspraak van het Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131. Uit dit Richtsnoer volgt dat de beoordeling van het gewicht van de zaak in beginsel niet afhankelijk is van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden en dat als uitgangspunt voor het gewicht van de zaak, factor 1 wordt gehanteerd. Verder voert belanghebbende aan dat de Rechtbank naar de volle omvang van het geschil had moeten kijken en niet alleen naar het gegronde deel. Een schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ is niet van nevengeschikt belang, aldus belanghebbende.
5.4.
De Heffingsambtenaar heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.5.
De rechter dient op grond van een eigen waardering te beoordelen in welke gewichtscategorie van onderdeel C1 van de Bpb een zaak valt. [1] Dit betekent dat per fase van de procedure moet worden beoordeeld welke wegingsfactor van toepassing is. Het aan een zaak toekomende gewicht wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid daarvan en de uitkomst van deze beoordeling moet voorts in overeenstemming zijn met de werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. [2] Op grond van het bepaalde in artikel 2, lid 2, Bpb heeft de bestuursrechter, bij een veroordeling in de kosten ten gunste van de partij die slechts gedeeltelijk gelijk heeft gekregen, de bevoegdheid om niet de volledige kostenvergoeding toe te kennen. [3]
5.6.
De Rechtbank heeft het beroep alleen gegrond verklaard vanwege een schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ, omdat de Heffingsambtenaar de indexering – de waardeontwikkeling van de transactiecijfers van de vergelijkingsobjecten naar de waardepeildatum – niet inzichtelijk heeft gemaakt. De waarde van de woning is in stand gebleven. Gelet op deze omstandigheid, waarbij de gegrondverklaring enkel betrekking heeft op een (formeel) punt van ondergeschikt belang, is de vergoeding voor de kosten van beroep op goede gronden, welke in hoger beroep als overgenomen moeten worden beschouwd en waarbij tevens de overschrijding van de redelijke termijn in aanmerking is genomen, verminderd tot de helft, namelijk tot een bedrag van € 837.
5.7.
Ten aanzien van het beroep van belanghebbende op het Richtsnoer [4] , geldt dat het Richtsnoer door de belastingkamers van de gerechtshoven wordt toegepast. De heffingsambtenaren noch de rechtbanken binnen de respectieve ressorten zijn betrokken bij de totstandkoming van het Richtsnoer en zijn derhalve geenszins verplicht de proceskostenvergoeding conform het Richtsnoer vast te stellen. [5] Bovendien staat het Richtsnoer niet aan een vermindering op grond van het bepaalde in artikel 2, lid 2, Bpb in de weg. Het Richtsnoer vermeldt dienaangaande het volgende:
“Opmerking verdient dat:
- (…)
- de rechter op de grondslag van artikel 2, lid 2, Bpb de bevoegdheid heeft om – onafhankelijk van de toepasselijke wegingsfactor – de op grond van het eerste lid van dat artikel bepaalde vergoeding neerwaarts bij te stellen, in geval hij een kostenveroordeling toewijst ten gunste van een partij die slechts gedeeltelijk gelijk heeft gekregen. Daarbij past weliswaar een zekere terughoudendheid maar gelet op de toelichting bij het Bpb bestaat geen reden dit artikellid dusdanig beperkt uit te leggen dat het alleen van toepassing is indien de belanghebbende alleen in het gelijk wordt gesteld op punten van ondergeschikt belang;”
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond, het incidentele hoger beroep van de Heffingsambtenaar is niet-ontvankelijk.

Proceskosten

6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Belanghebbende heeft geen zienswijze ingediend naar aanleiding van het incidentele hoger beroep van de Heffingsambtenaar.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- verklaart het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, I. Reijngoud en W.M.G. Visser in tegenwoordigheid van de griffier J.C.A. Louw. De beslissing is op 11 december 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie in stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (ziewww.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822 en Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162.
2.Zie de toelichtingen op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763, p. 8-9, en van 25 februari 2002, Stb. 113, p. 6.
3.Nota van toelichting, Stb. 2002, 113.
4.Het Richtsnoer is geactualiseerd en als bijlage Richtsnoer gerechtshoven 2024 opgenomen bij onder meer Gerechtshof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398.
5.Zie Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:703, r.o. 4.3.2.