ECLI:NL:GHDHA:2023:778

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
BK-22/00572
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en vergrijpboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting en een vergrijpboete opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag van € 26.141 betrof het tijdvak van 1 februari 2013 tot en met 31 december 2014, waarbij ook vergrijp- en verzuimboetes zijn opgelegd. De Rechtbank Den Haag had in eerste aanleg de naheffingsaanslag verminderd, maar de vergrijpboete vernietigd. De belanghebbende had een factuur overgelegd voor de aankoop van winkelinventaris ter waarde van € 90.750, inclusief omzetbelasting, maar de Inspecteur betwistte de rechtmatigheid van de aftrek van voorbelasting. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd dat de factuur niet aan de voorwaarden voldeed. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag met € 15.750 moest worden verminderd en dat de vergrijpboete niet in stand kon blijven. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, behalve de beslissingen over de vergrijpboete en de proceskosten. De Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00572

Uitspraak van 13 april 2023

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: L.K. Tsui)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 mei 2022, nr. SGR 20/6189.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak van 1 februari 2013 tot en met 31 december 2014 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 26.141. Bij beschikkingen heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vergrijp- en een verzuimboete opgelegd van in totaal € 9.623 en € 4.399 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verminderd naar een bedrag van € 25.941, de boetes verminderd naar een bedrag van in totaal € 8.894 en de rentebeschikking verminderd naar een bedrag van nihil.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is geen griffierecht geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de vergrijpboete en verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de vergrijpboete;
- vernietigt de vergrijpboete;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. In hetzelfde stuk heeft de Inspecteur incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de vernietiging van de vergrijpboete.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 maart 2023, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende, zaaknummers BK-22/00573 tot en met BK-22/00576, betreffende een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 april 2017 tot en met 30 september 2018.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is ondernemer voor de omzetbelasting. Zij is opgericht op 26 februari 2013. Enig aandeelhouder is [A] (de aandeelhouder). De activiteiten van belanghebbende bestaan uit:
- het afsluiten van contracten tussen klanten en providers van telecomdiensten;
- verkoop van mobiele telefoons, tablets, laptops en accessoires.
2.2.
In 2017 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 en van de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2013 en 2014. De bevindingen zijn neergelegd in een controlerapport waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort.
2.3.
Voor zover hier van belang is tijdens het boekenonderzoek geconstateerd dat in de administratie van belanghebbende op 1 juli 2013 de aankoop van een winkelinventaris voor een bedrag van € 90.750 (inclusief € 15.750 aan omzetbelasting) is geboekt. In de administratie zijn voor deze aankoop verschillende facturen aangetroffen. Het betreft:
- een factuur van [B B.V.] met datum 7/1/2013;
- een factuur van [B B.V.] met datum 1/7/2013;
- een creditfactuur van [B B.V.] met datum 7/3/2013;
- een factuur van [C B.V.] met datum 7/5/2013.
2.4.
Belanghebbende heeft in haar aangifte omzetbelasting voor 2013 het bedrag van € 15.750 aan omzetbelasting ter zake van de aankoop van de winkelinventaris in aftrek gebracht. In het controlerapport wordt hieromtrent het volgende vermeld:
“In haar mail van 11-10-2017 geeft [de aandeelhouder] aan dat de factuur van [C B.V.] de juiste is. In haar mail van 13-01-2018 geeft zij aan dat de “Factuur van [D B.V.] 7-1-2013” en “Factuur van [D B.V.] 01-07-2013” identieke facturen zijn van 1 juli 2013 van [B B.V.] . Een factuur is met de Engelse datumweergave afgedrukt en de andere is met de Nederlandse datumweergave. Daarom is de omschrijving en bedrag exact hetzelfde. “Creditfactuur van [D B.V.] van 7-3-2013” is de creditfactuur van [B B.V.] van 3 juli 2013. Deze factuur is met Engelse datumweergave afgedrukt.
[Aandeelhouder] heeft mij kopieën van kwitanties gestuurd waaruit blijkt dat er deelbetalingen van 3 x € 25.000 en 1 x € 15.750 zijn gedaan en waarop staat dat nu de volledige koopsom voldaan is.
De deelbetalingen zijn schijnbaar contant gedaan.
Op de vraag om bescheiden waaruit blijkt waar de gelden vandaan komen die contant betaald zijn heeft [aandeelhouder] in haar mail van 13-1-2018 het volgende verklaard:
“Geld heb ik gekregen toen ik ging verloven en het feest van toen mijn dochter 1 maand oud was. Voor beide gebeurtenissen hebben we een groot Chinees feest gegeven waarbij gasten gemiddeld 500 euro per gezin hebben gegeven. De administratie van de ontvangsten heeft mijn ex. Ik heb alleen maar foto’s van deze feesten.”
Standpunt belastingdienst
  • Op de facturen wordt als omschrijving vermeld: overname inventaris. Niet duidelijk is geworden waar deze inventaris uit bestaat.
  • [Aandeelhouder] heeft 4 kwitanties opgestuurd van 4 deelbetalingen waarmee het volledige bedrag voldaan zou zijn.
  • De verkoop van de inventaris is door twee verschillende BV’s in rekening gebracht. Er zijn 3 verschillende facturen en één creditfactuur met verschillende data.
  • Op de facturen wordt gevraagd de betaling over te maken op een bank rekening. Volgens de kwitanties is er contant betaald.
  • [Aandeelhouder] geeft verder aan dat de contante betalingen zijn gedaan met geld verkregen door twee grote feesten waarbij de gasten gemiddeld € 500 euro per gezin hebben gegeven. Bescheiden die dit staven zijn niet overlegd.

Conclusie:

Gezien de feiten en omstandigheden is het volstrekt ongeloofwaardig dat er een overname van inventaris is geweest ad € 90.750 inclusief OB.
Als gevolg hiervan stel ik dat er geen overname van inventaris ad € 75.000 exclusief OB is geweest. Er kan dan niet afgeschreven worden.
(…)
Correctie OB 2013: € 15.750”
2.5.
In een brief van 19 maart 2018 van de enig aandeelhouder van belanghebbende aan de controleambtenaar is onder meer vermeld:
“Aankoop inventaris
(…)
U heeft enkel gemeld dat er naar uw mening 4 verschillende facturen over de overname van de inventaris zijn gevonden. U heeft u hierbij bediend van overduidelijke verkeerde constateringen. Hoewel ik hier uitgebreid op heb gereageerd, moet ik helaas constateren dat u zich nog steeds bedient van onjuiste opnames in uw rapport. Zie mijn reactie op 13 januari 2018. Zo is er in mijn administratie nooit een factuur van [B B.V.] met de datum "7-1-2013" opgenomen. De factuur waar u naar verwijst heeft de datum "7/1/2013". Dit is de gangbare Engelse vermelding voor 1 juli 2013. Ondanks dat ik u hierop heb gewezen blijft u (bewust) deze gegevens verkeerd overnemen. Hetzelfde geldt voor de factuur van [B B.V.] van 3 juli 2013. Op de factuur staat "7/3/2013" en u neemt in uw rapport wederom "7-3-2013" op. Door deze onjuiste opnames laat u lijken of de facturen verdacht lijken terwijl hier gewoon sprake is van een koop en een geannuleerde aankoop, 2 dagen later.
Hetzelfde geldt voor de factuur van [C B.V.] . Deze factuur draagt een datum van "7/5/2013" oftewel 5 juli 2013. U heeft wederom de datum onjuist opgenomen als 7-5-2013, gelijk aan 7 mei 2013. Ook hier heeft u de transactie ten onrechte verdacht gemaakt. Ik heb na annulering van de eerste aankoop besloten andere meubels van een andere bedrijf over te nemen.”
2.6.
Tot de stukken van het geding behoort een “overeenkomst verkoop activa”. De overeenkomst is gesloten op 16 april 2013 tussen [C B.V.] als “verkoper” en belanghebbende als “koper”.
De overeenkomst vermeldt onder meer:
“overwegende:
A. Koper wenst de activa van een telecomwinkel te kopen van verkoper.
B. De inventaris bevindt zich op dit moment op [adres] . De inventaris was in het verleden in bruikleen gegeven aan [F B.V.] . [F B.V.] , zal na beëindiging van de huurovereenkomst de inventaris achterlaten.
C. Verkoper heeft de inventaris verkregen door overname van [G B.V.] .
(…)

Artikel 1. Over te nemen activa

1. Koper wenst te kopen en verkoper wenst te verkopen de activa die zich bevindt in de telecomwinkel aan de [adres] .
2. De activa bestaan uit grote aanschaffingen zoals inventaris, verbouwingen en kleine benodigdheden van een telecomwinkel. Een overzicht met de duurste onderdelen wordt bij deze overeenkomst gevoegd in Bijlage A.

Artikel 2. Prijs

1. Partijen komen een prijs overeen van €75.000,-(vijfenzeventig duizend euro) te vermeerderen met de wettelijke btw. Deze prijs wordt hierna de 'Koopprijs' genoemd.

Artikel 3. Betaling

1. Koper zal op eerste verzoek van verkoper minimaal de helft van de Koopprijs betalen aan verkoper als aanbetaling.
2. De rest van de koopprijs wordt betaald als koper de macht heeft over de over te nemen activa en het voor de koper vast staat dat derden geen aanspraken meer kan maken op de inventaris, bijv. op het moment dat [F B.V.] haar vestigingsadres in het handelsregister heeft gewijzigd naar een andere adres dan [adres] . De laatste betaling zal uiterlijk op 31 december 2013 geschieden.”
2.7.
Met dagtekening 31 oktober 2018 is aan belanghebbende de naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. In deze naheffingsaanslag is onder meer de voormelde correctie van € 15.750 begrepen. Ter zake van deze correctie is aan belanghebbende een vergrijpboete van 50% opgelegd wegens (voorwaardelijk) opzet.
2.8.1.
De uitspraak op bezwaar vermeldt dat de “nieuw vastgestelde rente” nihil bedraagt.
2.8.2.
De toelichting bij de uitspraak op bezwaar vermeldt ten aanzien van de belastingrente:
“Belastingrente is een wettelijke rente. Op grond van artikel 30h van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt belastingrente berekend als na afloop van een jaar blijkt dat er op de periodieke aangiften over dat jaar te weinig belasting is aangegeven of teveel belasting op aangifte is terugontvangen. Dit geldt ook als er niets te verwijten valt.
De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag volgend op het boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft en eindigt twee weken na dagtekening van de naheffingsaanslag.
Ik heb de belastingrente beoordeeld en ben van mening dat deze juist en conform de hiervoor geldende wettelijke bepalingen terecht is berekend. Wel merk ik op dat het bedrag van de rente lager wordt, aangezien de nageheven omzetbelasting lager wordt vastgesteld.”
2.9.
De gronden van het hoger beroep zijn op 26 juli 2022 door het Hof verstuurd naar de Inspecteur. De brief vermeldt:
“Ik stel u in de gelegenheid binnen zes weken na de dagtekening van deze brief, dat wil zeggen uiterlijk op 6 september 2022, een verweerschrift in te dienen. Deze termijn wordt niet verlengd. Over de datum van de zitting bent of wordt u geïnformeerd in een afzonderlijke brief.
Ik wijs u op de mogelijkheid incidenteel hoger beroep in te stellen, bij voorkeur in een afzonderlijk geschrift. De termijn daarvoor eindigt eveneens zes weken na de dagtekening van deze brief. Een na afloop van deze termijn ingediend incidenteel hoger beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard.”
2.10.1.
Bij brief van “9 augustus 2021 [
Hof:2022]” heeft de Inspecteur verzocht om uitstel voor het indienen van het verweerschrift. Het verzoek vermeldt onder meer:
“Op 28 juli 2022 heeft de Belastingdienst uw uitnodiging ontvangen om ter zake van het hoger beroep dat is gericht tegen de uitspraak van Rechtbank Den Haag van 10 mei 2022, nr. 20/6185 t/m 20/6188, SGR 21/4983 OB binnen zes weken een verweerschrift in te dienen, dus vóór 8 september 2021. Het bij uw Hof ingediende beroepschrift is geregistreerd onder de zaaknummers BK-SGR 22/00573 t/m 00576.
(…)
In verband met bovenstaand e-mailbericht, waarin de gemachtigde aangeeft met mij te willen bespreken het ingediende hoger beroep in te trekken, en gelet om zijn afwezigheid tot 26 augustus en mijn verblijf elders tot 7 september 2022, wil ik u vriendelijk verzoeken om uitstel te verlenen voor het indienen van het verweerschrift tot en met 7 oktober 2022.
Mede gelet op de samenhang van onderhavige procedure met de uitspraak van de Rechtbank Den Haag d.d. 10 mei 2022, zaaknummer SGR 20/6189 OB, heeft mijn verzoek om uitstel voor het indienen van een verweerschrift eveneens betrekking op het hoger beroep in laatstgenoemde zaak. Het bij uw Hof ingediende beroepschrift is geregistreerd onder BKSGR 22/00572. Al deze zaken zijn ook ter zitting gelijktijdig door de rechtbank behandeld.”
2.10.2.
Het uitstel is door het Hof verleend bij brief van 10 augustus 2022. Het Hof heeft de termijn voor het indienen van een verweerschrift verlengd tot en met 1 november 2022.
2.11.
Het verweerschrift met daarin het incidenteel hoger beroep is door het Hof ontvangen op 27 oktober 2022.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De correctie aftrek van voorbelasting
9. De bewijslast voor het recht op aftrek van voorbelasting rust op eiseres. Zij kan daartoe in beginsel volstaan met het overleggen van een factuur afkomstig van een andere ondernemer voor aan haar verrichtte leveringen dan wel diensten (artikel 2 en artikel 15, eerste lid, letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB)).
10. Eiseres heeft een factuur van [C B.V.] overgelegd van 5 juli 2013 voor de overname van een winkelinventaris voor een bedrag van in totaal € 90.750 (inclusief € 15.750 omzetbelasting). In beginsel heeft zij aldus recht op aftrek van voorbelasting.
Verweerder heeft evenwel met hetgeen hij heeft gesteld en de stukken die hij heeft overgelegd dusdanig twijfel gezaaid over de vraag of aan deze factuur daadwerkelijk economische prestaties ten grondslag liggen dat van eiseres nader bewijs mag worden gevraagd. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking.
11. Ter zake van de overname van de inventaris zijn verschillende facturen aangetroffen in de administratie van eiseres zonder dat daarvoor een goede verklaring is. In de brief van 19 maart 2018 van eiseres aan de controleambtenaar wordt gesteld dat na annulering van de eerste aankoop is besloten de meubels van een ander bedrijf over te nemen, maar dit valt niet te rijmen met de verklaring ter zitting dat de overgenomen inventaris al in de winkel aan de [adres] stond en dat deze werd gebruikt door de vorige exploitant van de winkel.
12. Verder is niet duidelijk door wie de kwitanties zijn opgemaakt en ondertekend. De rechtbank merkt daarbij op dat de kwitanties zijn opgemaakt op papier met het logo van [E B.V.] en ook bij de handtekening dat logo is afgedrukt. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd geen informatie kunnen geven over deze kwitanties. Ook de schriftelijke verklaring met dagtekening 5 februari 2020 van [H] , ten tijde van de overname van de winkelinventaris bestuurder van [C B.V.] , werpt geen nader licht op de kwitanties. Uit deze verklaring blijkt niet door wie en wanneer de kwitanties zijn opgemaakt en ondertekend.
13. Uit de stukken blijkt dat [G B.V.] de inventaris in 2009 heeft aangeschaft. In de koopovereenkomst wordt weliswaar vermeld dat de inventaris door [C B.V.] is verkregen van [G B.V.] , maar verweerder heeft onweersproken verklaard dat in de administraties van [G B.V.] en [C B.V.] daarvan niets is terug te vinden.
14. De factuur van [C B.V.] heeft als datum 5 juli 2013. Volgens de kwitanties zouden op respectievelijk 1 mei 2013, 5 juni 2013 en 3 juli 2013 reeds deelbetalingen zijn gedaan van elk € 25.000. Opmerkelijk is dat op de factuur niet wordt vermeld dat deze deelbetalingen zijn gedaan en wordt verzocht het volledige factuurbedrag over te maken op een specifieke bankrekening.
15. Eiseres heeft geen aanvullend bewijs geleverd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat zij daadwerkelijk een winkelinventaris heeft overgenomen voor een bedrag van € 90.750 (inclusief omzetbelasting). De aftrek omzetbelasting van € 15.750 ter zake van de inkoop van een winkelinventaris is daarom terecht gecorrigeerd.
De vergrijpboete
16. Ingevolge artikel 67f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), kan aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan diens opzet of grove schuld is te wijten dat omzetbelasting niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Verweerder heeft een vergrijpboete opgelegd, omdat - naar hij stelt - sprake is van opzet. De bewijslast voor de aanwezigheid van (voorwaardelijke) opzet rust op verweerder.
17. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat eiseres wist dat er sprake was van een gefingeerde inkoop. Door desondanks aftrek van omzetbelasting te claimen voor deze gefingeerde inkoop, heeft eiseres doelbewust het risico genomen dat te weinig omzetbelasting zou worden betaald of dat er niet, dan wel te laat zou worden betaald.
18. Het enkele feit dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een winkelinventaris heeft overgenomen voor een bedrag van € 90.750 (inclusief omzetbelasting), is onvoldoende om bewezen te achten dat er sprake is van een gefingeerde inkoop. Aldus is verweerder niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat er sprake is van (voorwaardelijk) opzet of grove schuld. De vergrijpboete kan daarom niet in stand blijven.
19. Eiseres heeft verder verklaard dat zij zich zeer onheus bejegend heeft gevoeld tijdens het hoorgesprek en dat zij het gevoel heeft als fraudeur te worden beschouwd. Ook tijdens het hoorgesprek van 15 oktober 2019 en in haar schriftelijke reactie op het verslag daarvan heeft eiseres vermeld zich geïntimideerd en bedreigd te hebben gevoeld. Dat dit gesprek op die manier is verlopen is voor eiseres erg vervelend, ook verweerder heeft dat ter zitting erkend. Dit brengt echter niet mee dat de naheffingsaanslag zou moeten worden verminderd of vernietigd.
De belastingrente
20. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiseres geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
De redelijke termijn
21. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank heeft dit opgevat als een verzoek om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
22. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 16 november 2018. Nu de rechtbank uitspraak doet op 10 mei 2022, heeft de behandeling van bezwaar en beroep in totaal drie jaar en, naar boven afgerond, zes maanden geduurd. De rechtbank ziet aanleiding om de termijn van twee jaar die als uitgangspunt dient voor de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase als gevolg van de coronacrisis te verlengen met vier maanden (Gerechtshof Den Haag 22 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:490). De redelijke termijn is dan overschreden met één jaar en twee maanden. Eiseres heeft daarom recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. Gelet op het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar van 4 september 2020 komt de termijnoverschrijding geheel voor rekening van verweerder.
Slotsom
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard voor zover het betrekking heeft op de vergrijpboete en dient het beroep voor het overige
ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
24. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, en een wegingsfactor 1). De gemachtigde heeft in de bezwaarfase geen proceshandelingen verricht waarvoor proceskosten kunnen worden vergoed.
25. Aan eiseres is ter zake van de indiening van dit beroep geen griffierecht in rekening gebracht.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de aftrek omzetbelasting van € 15.750 ter zake de aankoop van de winkelinventaris terecht is gecorrigeerd. Verder is in geschil of de vergrijpboete terecht aan belanghebbende is opgelegd.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover hierin is geoordeeld dat de aftrek omzetbelasting van € 15.750 ter zake van de aankoop van de winkelinventaris terecht is gecorrigeerd.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. Het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover hierin de vergrijpboete is vernietigd.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid incidenteel hoger beroep
5.1.
Ingevolge artikel 8:110, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een incidenteel hoger beroep ingesteld te worden binnen 6 weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft verzonden. De gronden van het hoger beroep zijn bij brief van 26 juli 2022 verzonden aan de Inspecteur. Dit betekent dat het incidenteel hoger beroep uiterlijk op 6 september 2022 ingediend had moeten worden. Het incidenteel hoger beroep is ontvangen op 27 oktober 2022.
5.2.
Ingevolge artikel 8:110, lid 4, Awb, kan het Hof de hiervoor vermelde termijn verlengen. Anders dan de Inspecteur meent, geldt het uitstel dat conform zijn verzoek is verleend voor het indienen van een verweerschrift niet vanzelfsprekend ook voor het indienen van het incidenteel hoger beroep.
5.3.
De conclusie luidt dat het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur niet-ontvankelijk is.
De correctie aftrek van voorbelasting
5.4.
Belanghebbende heeft een bedrag van € 15.750 aan omzetbelasting in aftrek gebracht in verband met de overname van winkelinventaris. Ter onderbouwing van haar recht op aftrek heeft belanghebbende een factuur van [C B.V.] van 5 juli 2013 overgelegd.
5.5.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet voldoet aan de materiële en formele voorwaarden om de voormelde omzetbelasting in aftrek te kunnen brengen. De Inspecteur stelt daartoe primair dat aan de overgelegde factuur geen goederenlevering ten grondslag ligt. Verder stelt hij dat niet aannemelijk is dat belanghebbende de factuur heeft betaald. De Inspecteur heeft in dit verband het volgende aangevoerd:
  • Uit aankoopfacturen blijkt dat de desbetreffende inventaris is aangekocht door [G B.V.] . Dit is een andere belastingplichtige dan [C B.V.] . Omdat [G B.V.] de inventaris heeft aangeschaft, heeft zij de macht om als eigenaar over de goederen te beschikken. Dit brengt mee dat het niet mogelijk is dat [C B.V.] de inventaris heeft overgedragen aan belanghebbende. Gesteld noch gebleken is dat [G B.V.] de goederen heeft overgedragen aan [C B.V.] ;
  • [C B.V.] heeft geen omzetbelasting ten bedrage van € 15.750 voldaan over de verkoop van inventaris. Dit wordt ondersteund door de aangiften vennootschapsbelasting van [C B.V.] over de jaren 2012 en 2013 en de bevindingen van een controleambtenaar naar aanleiding van een onderzoek bij [C B.V.] ;
  • Uit de aangiften vennootschapsbelasting van [C B.V.] over de jaren 2012 en 2013 blijkt ook niet dat [C B.V.] inventaris heeft aangekocht of verkocht. Dit blijkt evenmin uit de financiële administratie van [C B.V.] ;
  • Uit een tot de gedingstukken behorend factuuroverzicht volgt dat [G B.V.] in 2009 een bedrag van € 99.293 heeft betaald voor de aankoop van de inventaris. Hiervan heeft een bedrag van in totaal € 29.500 betrekking op bemiddelingskosten. Dit betekent dat [G B.V.] de inventaris heeft aangeschaft voor € 69.793. Het is niet aannemelijk dat belanghebbende een hoger bedrag zou betalen dan de oorspronkelijke aanschafwaarde. Daarbij geldt bovendien dat een deel van de door [G B.V.] aangekochte inventaris al tweedehands was;
  • Een bedrag van € 75.000 is onwaarschijnlijk hoog voor een overname van inventaris van een winkel voor mobiele telefoons en accessoires;
  • Op het moment van uitreiking van de factuur van [C B.V.] op 5 juli 2013 zouden volgens belanghebbende al drie deelbetalingen zijn gedaan voor in totaal € 75.000. De factuur vermeldt echter een totaal te betalen bedrag van € 90.750. Het is ongebruikelijk dat op de factuur geen rekening wordt gehouden met reeds gedane betalingen;
  • De verklaring van [H] (destijds de enig aandeelhouder van [C B.V.] ), dat de factuur van [C B.V.] contant is betaald door belanghebbende is niet geloofwaardig omdat [H] de schoonzus was van de enig aandeelhouder van belanghebbende;
  • Er zijn drie verschillende facturen en een creditfactuur met verschillende data opgesteld;
  • Belanghebbende heeft niet aangetoond op welke wijze zij een bedrag van € 90.750 heeft kunnen betalen. De verklaring van de aandeelhouder van belanghebbende dat (een deel van) het bedrag is betaald met geldelijke giften die zij heeft gekregen in verband met een feest ter ere van het feit dat haar dochter een maand oud werd, is niet aannemelijk;
  • De deelbetalingen die belanghebbende heeft gedaan, te weten drie betalingen van € 25.000 en een betaling van € 15.750, komen niet overeen met hetgeen over de betaling is afgesproken in de “overeenkomst verkoop activa”;
  • De vier kwitanties die belanghebbende heeft overgelegd met betrekking tot de vier deelbetalingen zijn niet geloofwaardig. De kwitanties bevatten een stempel van [E B.V.] (niet zijnde belanghebbende). Het op de kwitanties genoemde vestigingsadres is het vestigingsadres van [C B.V.] . De naam van degene die de paraaf heeft gezet is niet vermeld.
5.6.
Naar het oordeel van het Hof is aan belanghebbende ten onrechte het recht op aftrek geweigerd voor de aankoop van de inventaris. Het Hof licht dit oordeel als volgt toe.
5.6.1.
Vast staat dat belanghebbende enkele jaren een winkel heeft geëxploiteerd waar mobiele telefooncontracten, mobiele telefoons, tablets, laptops en telefoonaccessoires werden verkocht. Om deze winkel te kunnen exploiteren moet onder meer sprake zijn geweest van een inventaris. Namens de aandeelhouder van belanghebbende is toegelicht dat zij via haar schoonzus (de aandeelhouder van [C B.V.] ) de kans kreeg om in een al bestaande (telefoon)winkel een onderneming te starten en de in die winkel aanwezige inventaris over te nemen. In dat kader is de “overeenkomst verkoop activa” opgesteld en is aan belanghebbende de desbetreffende factuur uitgereikt. Aangezien belanghebbende de inventaris heeft gebruikt voor activiteiten die aan de heffing van omzetbelasting zijn onderworpen, heeft belanghebbende recht op aftrek van de omzetbelasting die in rekening is gebracht. Daarbij geldt bovendien, zoals de aandeelhouder van belanghebbende ter zitting heeft toegelicht, dat de controleambtenaar tijdens het boekenonderzoek bij belanghebbende in de winkel is geweest en de desbetreffende inventaris heeft zien staan.
5.6.2.
Dat volgens de Inspecteur uit onderzoek naar de aangiftes en de financiële administratie van [C B.V.] is gebleken dat de beschikkingsmacht van de inventaris niet zou zijn overgegaan van [G B.V.] naar [C B.V.] en het daarom niet mogelijk is dat laatstgenoemde de inventaris heeft geleverd aan belanghebbende, kan niet worden tegengeworpen aan belanghebbende. De aandeelhouder van belanghebbende heeft toegelicht dat zij, gelet op hun familiaire relatie en het feit dat haar schoonzus al vele jaren ervaring had als ondernemer, haar schoonzus heeft vertrouwd toen zij aangaf dat [C B.V.] de leverancier was van de inventaris. Dit komt bovendien overeen met de door belanghebbende gesloten “overeenkomst verkoop activa”. Daarbij geldt dat de Inspecteur niet mag eisen dat belanghebbende bij de aankoop van de inventaris dusdanig complexe en grondige controles uitvoert naar haar leverancier waardoor zijn controletaken in feite worden doorgeschoven naar belanghebbende (vgl. HvJ EU 1 december 2022, C-512/21, ECLI:EU:C:2022:950 (Aquila Part Prod Com)).
5.6.3.
Het feit dat aan belanghebbende ook (credit)facturen van [D B.V.] zijn uitgereikt aan belanghebbende leidt ook niet tot een ander oordeel. Belanghebbende heeft, onweersproken, verklaard dat zij alleen de factuur van [C B.V.] in haar administratie en aangifte omzetbelasting heeft verwerkt.
5.6.4.
Ter zitting van het Hof heeft de aandeelhouder van belanghebbende op geloofwaardige wijze verklaard dat zij, gelet op de staat van de inventaris, bereid was om een bedrag van € 90.000 te betalen. Dat dit bedrag (veel) hoger is dan [G B.V.] eerder voor de inventaris heeft betaald, doet niet ter zake. Er bestaat immers geen (wettelijke) verplichting die bepaalt voor welke prijs belanghebbende de inventaris moet overnemen. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat belanghebbende inzicht had in de administratieve bescheiden die de Inspecteur in dit verband aan belanghebbende tegenwerpt.
5.6.5.
Verder is ter zitting van het Hof geloofwaardig verklaard dat Chinezen de traditie hebben om tijdens feesten zogenoemde ‘rode enveloppen’ te geven en dat deze in 99,9% van de gevallen geld bevatten. Het Hof acht daarom aannemelijk dat belanghebbende (een deel van) het aankoopbedrag heeft betaald met de giften die haar aandeelhouder tijdens (een) feest(en) heeft ontvangen. Dat op de factuur niet is vermeld dat deelbetalingen zijn gedaan, maakt dit oordeel niet anders. Zoals is overwogen heeft de aandeelhouder van belanghebbende vertrouwd op haar schoonzus bij de aankoop van inventaris. Dat de deelbetalingen anders zijn gedaan dan is overeengekomen in de “overeenkomst verkoop activa” is daarom evenmin van belang.
5.7.1.
De Inspecteur heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen recht op aftrek heeft omdat de factuur formele gebreken bevat. De Inspecteur voert aan dat de omvang en de aard van de geleverde goederen niet zijn vermeld en gespecificeerd op de factuur. Het overzicht “Inventaris [adres] 2009” dat belanghebbende heeft verstrekt, is onvoldoende omdat de bij het overzicht behorende facturen zijn gericht aan [G B.V.] als afnemer.
5.7.2.
Het Hof is van oordeel dat uit het overzicht “Inventaris [adres] 2009” en de daarbij behorende facturen volgt welke inventaris belanghebbende heeft gekocht. Dat de bij het overzicht behorende facturen zijn gericht aan [G B.V.] leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op de “overeenkomst verkoop activa” mocht belanghebbende ervan uitgaan dat [C B.V.] de eerder door [G B.V.] gekochte inventaris had overgenomen. Bovendien geldt zoals al is overwogen dat de controleambtenaar tijdens het boekenonderzoek bij belanghebbende de desbetreffende inventaris in de winkel heeft zien staan. Laatstgenoemde heeft dus kunnen nagaan welke goederen zijn geleverd aan belanghebbende. Voor zover de factuur niet zou voldoen aan de formele voorwaarden dat de omvang en aard van de geleverde goederen niet voldoende zijn gespecificeerd, staat dit dan ook niet in de weg aan het recht op aftrek (vgl. HvJ EU 15 september 2016, C-516/14, ECLI:EU:C:2016:690, (Barlis 06)). Gelet op het bezoek van de controleambtenaar konden de aard en de hoeveelheid immers ter plaatse worden gecontroleerd, zodat het formele gebrek het zicht op de materiële werkelijkheid niet had hoeven verhinderen.
5.8.
De conclusie is dat de naheffingsaanslag verminderd moet worden met een bedrag van € 15.750.
5.9.
De Rechtbank heeft de vergrijpboete vernietigd en deze beslissing staat in rechte vast (zie 5.3). De Rechtbank heeft nagelaten om een beslissing te nemen over de verzuimboete. Het Hof ziet geen aanleiding om de verzuimboete te vernietigen of te verminderen. Niet is gesteld of gebleken dat sprake is van afwezigheid van alle schuld of een pleitbaar standpunt.
Belastingrente
5.10.1.
In de uitspraak op bezwaar is de belastingrentebeschikking verminderd naar nihil. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat waarschijnlijk sprake is geweest van het foutief invoeren van de cijfers in de computer waardoor de uitspraak op bezwaar per abuis een belastingrente van nihil vermeldt. Hij heeft zich echter op het standpunt gesteld dat uit de toelichting bij de uitspraak op bezwaar volgt dat het de bedoeling is geweest de belastingrente evenredig te verminderen aan de vermindering van de naheffingsaanslag.
5.10.2.
Het Hof ziet geen reden om de belastingrentebeschikking die kennelijk per abuis op nihil is gesteld te doen herleven. Deze fout van de Inspecteur dient voor zijn eigen rekening en risico te komen.
Slotsom
5.11.
Het hoger beroep is gegrond en het incidenteel hoger beroep is niet-ontvankelijk.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Aangezien het hoger beroep gegrond is, ziet het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De Rechtbank heeft de proceskostenvergoeding voor bezwaar en beroep correct berekend, zodat het Hof deze beslissing in stand zal laten.
6.2.
Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand berekend op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837, en wegingsfactor 1).
6.3.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behalve de beslissingen over de vergrijpboete, de proceskostenveroordeling en de vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep tegen de beslissing van de Rechtbank over de vergrijpboete niet-ontvankelijk;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag met een bedrag van € 15.750 tot € 10.191;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.674;
  • draagt verweerder op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en J.B.O. Bijl, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 13 april 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.