ECLI:NL:GHDHA:2024:2310

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
BK-23/922
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z], had eerder bij de Rechtbank Rotterdam een verzoek ingediend op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De Rechtbank had het verzoek gedeeltelijk toegewezen, maar de schadevergoeding in de hoofdprocedure was beperkt tot € 50,-. De belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar ten onrechte als procespartij was aangemerkt in de verzoekschriftprocedure. Het Hof bevestigde dat de overschrijding van de redelijke termijn in de hoofdprocedure met zes maanden was vastgesteld, en dat de belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 500,-. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank de redelijke termijn in de verzoekschriftprocedure correct had beoordeeld en het verzoek om schadevergoeding in die procedure terecht had afgewezen. De Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van verzoeken om schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedures, vooral in het licht van de redelijke termijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/922

Uitspraak van 3 december 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.J.J.G. Fernandes)
en

de Staat der Nederlanden, de Minister van Justitie en Veiligheid, de Staat,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 18 augustus 2023, nummer ROT 22/1789.

Procesverloop

1.1.
Bij brief van 25 februari 2022 heeft belanghebbende bij de Rechtbank een verzoek gedaan op grond van artikel 8:88 en 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn (het verzoek). Belanghebbende heeft het verzoek bij brief van 11 april 2022 herhaald.
1.2.
Het verzoek houdt verband met de procedure die belanghebbende heeft gevoerd tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die is opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam (de Heffingsambtenaar) (ROT 19/2449; de hoofdprocedure).
1.3.
De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als verzoekster:
“De rechtbank:
- wijst het verzoek om schadevergoeding in verband met immateriële schade in de hoofdzaak ROT 19/2449 toe;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 50,-;
- wijst het verzoek om schadevergoeding in verband met immateriële schade in de verzoekschriftprocedure af;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 50,- aan verzoekster vergoedt;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 418,50.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Staat (vertegenwoordigd door de Raad van de Rechtspraak) heeft een verweerschrift ingediend. De Staat heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Heffingsambtenaar is in eerste instantie abusievelijk als procespartij aangemerkt en ten onrechte uitgenodigd tot het voeren van verweer en het desgewenst instellen van incidenteel hoger beroep. De Heffingsambtenaar heeft van beide mogelijkheden ook gebruik gemaakt, maar het incidenteel hoger beroep, nadat hem is medegedeeld dat hij geen procespartij is in het hoger beroep, vervolgens ingetrokken. De reactie van belanghebbende op het incidenteel hoger beroep, gedagtekend 17 januari 2024, komt daarmee ook te vervallen en is dan ook niet in de beoordeling betrokken. Hetzelfde geldt voor het verweerschrift van de Heffingsambtenaar.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 oktober 2024. Belanghebbende, die door de griffier bij digitaal verzonden bericht is uitgenodigd om te verschijnen op de zitting van 22 oktober 2024 om 11.30 uur, is - zonder bericht - niet verschenen. De Staat heeft het Hof bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende op 3 november 2018 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Rotterdam opgelegd. Belanghebbende heeft op 4 december 2018 een bezwaarschrift tegen die naheffingsaanslag ingediend. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift op 7 december 2018 ontvangen. De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 april 2019 het bezwaar afgewezen. Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen en de Rechtbank Rotterdam heeft vervolgens op 28 mei 2021 uitspraak op het beroep gedaan (zie 1.2; de hoofdprocedure). Een afschrift van deze uitspraak is op diezelfde datum aan partijen gezonden. Partijen hebben geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
2.2.
Belanghebbende heeft gedurende de hoofdprocedure niet verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij brieven van 25 februari 2022 en 11 april 2022 (zie 1.2) heeft belanghebbende de Rechtbank verzocht alsnog een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen (de verzoekschriftprocedure).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als verzoekster en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Bevoegdheid van de rechtbank, ontvankelijkheid verzoek en tijdigheid verweerschrift
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat zij bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen.
Het verzoek moet namelijk worden aangemerkt als een verzoek in de zin van artikel 8:88 e.v. van de Awb, dat vanaf 1 juli 2013 van toepassing is op (onder meer) zaken betreffende parkeerbelasting. De uitspraak op bezwaar van 16 april 2019 dateert van na 1 juli 2013, zodat deze bepalingen van toepassing zijn in dit geval. Artikel 8:73 van de Awb is als gevolg hiervan niet van toepassing. De belastingrechter is bevoegd om van het verzoek kennis te nemen, omdat deze bevoegd is om kennis te nemen van het beroep tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting (zie artikel 8:90, eerste lid, van de Awb).
3.2.
Het verzoek is ook ontvankelijk. Het verzoek is niet te laat gedaan, aangezien de vijfjaarstermijn, die hiervoor van toepassing is, niet is overschreden (zie artikel 8:93 van de Awb, waarin artikel 3:310 van het Burgerlijk wetboek van toepassing wordt verklaard). Tussen de uitspraak op bezwaar van 16 april 2019 en het verzoek van 25 februari 2022 zijn immers minder dan vijf jaren verstreken.
3.3.
De conclusie uit het voorgaande is dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding inhoudelijk kan beoordelen.
4.1.
Verzoekster voert primair aan dat het verweerschrift, zoals door verweerder in deze procedure is ingediend bij de rechtbank op 31 maart 2023, buiten beschouwing gelaten moet worden, omdat verweerder geen partij is bij dit geschil. Secundair voert verzoekster aan dat het verweerschrift tardief is ingediend, waardoor het buiten beschouwing gelaten moet worden.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het verweerschrift kan worden meegenomen in de procedure, omdat de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam is aangemerkt als partij bij deze zaak en ook als zodanig op de zitting is verschenen. De rechtbank overweegt verder dat in deze zaak het verweerschrift op vrijdag 31 maart 2023 door de rechtbank is ontvangen en op maandag 3 april 2023 is doorgestuurd naar (de gemachtigde van) verzoekster. De rechtbank is van oordeel dat het verweerschrift buiten de tien-dagen termijn als bedoeld in artikel 8:58 van de Awb is ontvangen en vervolgens tijdig door de administratie van de rechtbank is doorgezonden aan de gemachtigde van verzoekster.
Hoewel een ontvangst van een verweerschrift kort voor een zitting niet een ideale situatie is, is het niet zodanig laat dat het een goede voorbereiding op de zitting door de gemachtigde van verzoekster onmogelijk maakt. Gelet op de omvang en inhoud van het verweerschrift, heeft verzoekster zich voldoende kunnen voorbereiden op een reactie. Hierbij acht de rechtbank van belang dat verzoekster met hulp van een professionele rechtsbijstandverlener procedeert, van wie verwacht mag worden dat hij binnen deze termijn op een dergelijk verweerschrift een inhoudelijke reactie kan geven. De goede procesorde verzet zich er daarom niet tegen dat de rechtbank de inhoud van het verweerschrift in de procedure betrekt.
De beroepsgrond slaagt niet.
Redelijke termijn hoofdzaak ROT 19/2449
5. Verzoekster stelt dat zij immateriële schade heeft geleden als gevolg van het lange tijdsverloop sinds het aanvangen van de bezwaarprocedure tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting op 4 december 2018 (zie rov. 2.1) en de uitspraak van de rechtbank op het daarop volgende beroep van 28 mei 2021 (de hoofdzaak met zaaknummer ROT 19/2449).
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bezwaarfase in de zaak van verzoekster niet langer dan zes maanden heeft geduurd, zodat hij niet gehouden is tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7.1.
Op verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 december 2013, (ECLI:NL:CRVB:2013:2574), worden beslist met toepassing van titel 8.4 van de Awb.
Het feit dat het verzoek niet hangende de inhoudelijke beroepsprocedures is gedaan staat hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg. De huidige bepalingen van titel 8.4 van de Awb maken het immers mogelijk dat verzoeken om schadevergoeding ook buiten de inhoudelijke beroepsprocedure worden gedaan.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) kan ook niet worden opgemaakt dat het niet mogelijk is verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 8:88 van de Awb buiten de inhoudelijke beroepsprocedure in te dienen.
7.2.
Omdat het verzoek is ingediend na afloop van de inhoudelijke beroepsprocedures, neemt de rechtbank het verzoek in behandeling als een verzoek als bedoeld in artikel 8:90, eerste lid, van de Awb.
7.3.
In het tweede lid van artikel 8:90 van de Awb is bepaald dat sprake dient te zijn van een voorafgaande “ingebrekestelling” van het bestuursorgaan.
Wanneer dit achterwege wordt gelaten kan de rechtbank, zo volgt uit het in artikel 8:94 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 6:6 van de Awb, het verzoek niet-ontvankelijk verklaren nadat hij de belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld alsnog een schadevergoedingsverzoek aan het bestuursorgaan te doen.
7.4.
De rechtbank stelt met verweerder vast dat de bezwaarfase in de hoofdzaak (met zaaknummer ROT 19/2449) niet langer dan zes maanden heeft geduurd, zodat verweerder niet gehouden is tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Om die reden kon naar het oordeel van de rechtbank niet van verzoekster worden gevergd dat zij eerst verweerder om schadevergoeding vroeg. Voor zover al sprake is van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dient deze vergoeding van de Staat te komen.
8. De rechtbank zal beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden en zo ja, tot welke schadevergoeding dit moet leiden.
9.1.
Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
9.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend voor elke periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank ziet aanleiding om af te wijken van dit vaste bedrag en overweegt daartoe als volgt.
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat de bestuursrechter, binnen de ruimte die de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens daarvoor biedt, moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. De huidige door de hoogste bestuursrechters toegepaste forfaitaire vergoeding van € 500,- per zes maanden acht de rechtbank te grofmazig, omdat dit uitgangspunt geen recht doet aan de grote verscheidenheid van zaken die door de bestuursrechter wordt behandeld en aan de daarmee samenhangende diversiteit van belangen die voor betrokkenen met die zaken gepaard gaan. Of een beslissing slechts eenmalig gevolgen voor iemand heeft of voor langere tijd (bijvoorbeeld bij een verblijfsvergunning) is daarbij een factor die kan meewegen. Een andere factor is het financiële belang dat in een zaak speelt. Het huidige forfaitaire bedrag van € 500,- per half jaar is ook te grofmazig in het licht van het mogelijke verschil tussen deze schadevergoeding enerzijds, tegenover een gering financieel belang anderzijds.
9.4.
Het enige belang dat in deze zaak speelt is een financieel belang. Het gaat om een eenmalige naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 63,67 die los van het te betalen bedrag geen andere (financiële) consequenties met zich meebrengt. De ondervonden spanning en frustratie is daarmee anders, namelijk wezenlijk minder, dan bij bestuursrechtelijke procedures waar andere (grote persoonlijke) belangen op het spel staan, zoals procedures over een verblijfsvergunning of een (terugvordering van een) uitkering.
Bovendien is het financiële belang in deze zaak slechts heel gering (€ 63,67). De rechtbank acht het financiële belang echter niet dermate gering dat de rechtbank zou kunnen volstaan met het enkel vaststellen dat de redelijke termijn geschonden is.
9.5.
Gelet op de hierboven beschreven aard en omvang van de procedure en de daarbij te verwachten spanning en frustratie bij verzoekster, is de rechtbank van oordeel dat een vergoeding voor immateriële schade van € 50,- per half jaar gerechtvaardigd is.
10. Het bezwaarschrift in hoofdzaak (met zaaknummer ROT 19/2449) dateert van 4 december 2018 en is op 7 december 2018 door verweerder ontvangen.
Deze ontvangstdatum van bezwaar moet als uitgangspunt worden genomen bij het bepalen van de redelijke termijn. Op het moment van uitspraak (28 mei 2021) waren er sinds het bezwaar twee jaar en ruim vijf maanden verstreken, waardoor de redelijke termijn met vijf maanden overschreden is. Verweerder heeft binnen zes maanden (op 16 april 2019) een besluit genomen op het bezwaar van verzoekster.
Dit maakt dat de volledige overschrijding van de redelijke termijn valt toe te rekenen aan de beroepsfase. Hierdoor komt de gehele overschrijding (€ 50,-) voor rekening van de Staat.
Redelijke termijn verzoekschriftprocedure
11. Verzoekster voert aan dat niet binnen de redelijke termijn van één jaar op haar verzoek om schadevergoeding is beslist. Daarom heeft zij ook in deze verzoekschrift-procedure verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
12.1.
De rechtbank wijst dit verzoek af. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In dit geval is de termijn aangevangen met het ontvangen door de rechtbank van het verzoekschrift op 25 februari 2022. Tot aan de datum van deze uitspraak is de termijn van twee jaren niet overschreden.
12.2.
Het standpunt van verzoekster dat binnen één jaar op haar verzoekschrift beslist had moeten worden, kan niet slagen. De verwijzing van verzoekster naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), r.o. 3.4.6. en 3.12., treft geen doel, nu de rechtbank het onderzoek in de hoofdzaak (met zaaknummer ROT 19/2449) niet heeft heropend en verzoekster niet gedurende de procedure in die hoofdzaak het verzoek heeft gedaan.
Proceskosten en griffierecht
13. Omdat de rechtbank het verzoek in de hoofdzaak toewijst, dient de Staat der Nederlanden ook het door verzoekster betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.
14. De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding in de hoofdzaak (ROT 19/2449) wordt toegewezen aanleiding om de Staat der Nederlanden te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoekschrift redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil:
  • of de Heffingsambtenaar in de beroepsfase van de verzoekschriftprocedure ten onrechte als procespartij is aangemerkt;
  • of, en zo ja, tot welke hoogte belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de hoofdprocedure (ROT 19/2449);
  • of de Rechtbank ten onrechte het verzoek tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade ter zake van de verzoekschriftprocedure heeft afgewezen.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend; de Staat refereert zich ten aanzien van de eerste vraag aan het oordeel van het Hof en beantwoordt de overige vragen ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade in de hoofdprocedure tot een bedrag van € 1.000 (overschrijding van afgerond zeven maanden) te vergoeden door de Staat en tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade in de onderhavige verzoekschriftprocedure tot een bedrag van € 500 te vergoeden door de Staat. Voorts verzoekt belanghebbende tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor beroep en hoger beroep in de onderhavige verzoekschriftprocedure.
4.3.
De Staat concludeert, zo begrijpt het Hof:
  • primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot de constatering dat de redelijke termijn is verstreken zonder toekenning van een vergoeding van immateriële schade in de hoofdprocedure en tot afwijzing van het verzoek tot vergoeding van immateriële schade in de verzoekschriftprocedure;
  • subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank;
  • meer subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade in de hoofdprocedure tot enig bedrag tussen de € 51 en de € 500 (overschrijding van zes maanden met toepassing matiging wegens bijzondere omstandigheden) te vergoeden door de Staat en tot afwijzing van het verzoek tot vergoeding van immateriële schade in de verzoekschriftprocedure.

Beoordeling van het hoger beroep

Heffingsambtenaar terecht aangemerkt als procespartij in de beroepsfase
5.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank de Heffingsambtenaar in de verzoekschriftprocedure ten onrechte heeft aangemerkt als procespartij. Anders dan belanghebbende meent, is dat geenszins het geval. Belanghebbende heeft een verzoek ingediend tot vergoeding van immateriële schade. Het was aan de Rechtbank een oordeel te geven over de overschrijding van de termijn, de eventuele hoogte en de verschuldigdheid van die vergoeding. Dat belanghebbende zelf in zijn verzoekschrift heeft geconcludeerd dat de Staat zou moeten worden veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade, waardoor de Heffingsambtenaar in zijn visie in het geheel niet in beeld zou komen, doet daar niets aan af. De Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar terecht aangemerkt als procespartij. Voor de hogerberoepsfase is niet in geschil dat de Heffingsambtenaar geen procespartij is (zie 1.5).
Verzoek vergoeding van immateriële schade in de hoofdprocedure (ROT 19/2449)
5.2.
Belanghebbende verzoekt in hoger beroep, gelijk hij ook reeds bij de Rechtbank deed, tot toekenning van een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de hoofdprocedure. Hij stelt dat de Rechtbank de daarvoor relevante termijn onjuist heeft berekend, nu de Rechtbank voor de aanvang van de termijn is uitgegaan van de datum van ontvangst van het bezwaarschrift (7 december 2018). De Rechtbank had volgens belanghebbende als aanvangsmoment van die termijn uit moeten gaan van de datum van het opleggen van de naheffingsaanslag (3 mei 2018). Op dat moment werd immers vanwege een bestuursorgaan een handeling verricht waaraan belanghebbende in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat hem een verplichting zou worden opgelegd. Belanghebbende verwijst hiertoe naar een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2017:1777. De overschrijding heeft, aldus belanghebbende, dan ook ruim zes maanden bedragen, waardoor op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 (het overzichtsarrest) aanspraak gemaakt kan worden op een vergoeding van immateriële schade voor tweemaal een half jaar. Verder stelt belanghebbende dat geen reden bestaat tot toepassing van een lager bedrag per half jaar dan het door de Hoge Raad in overzichtsarrest bepaalde bedrag van € 500 per half jaar overschrijding.
De Staat heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd weersproken en daartoe het volgende aangevoerd. De in aanmerking te nemen termijn vangt, gelet op het overzichtsarrest, wel degelijk aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift. De Rechtbank heeft dan ook terecht 7 december 2018 als aanvangsmoment van de termijn gehanteerd. Wel heeft de Rechtbank de duur van de termijn onjuist afgerond en had de overschrijding van vijf maanden en 21 dagen afgerond moeten worden op een overschrijding van de termijn met een half jaar in plaats van vijf maanden, maar dit heeft geen gevolg voor de vaststelling dat sprake is van een overschrijding van een half jaar met een vergoeding voor een overschrijding van eenmaal een half jaar. De Staat verzoekt het Hof primair op grond van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853 te volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, subsidiair aan te sluiten bij de beslissing van de Rechtbank dat een bedrag van € 50 per half jaar in het onderhavige geval als vergoeding volstaat en meer subsidiair tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade in de hoofdprocedure tot enig bedrag tussen de € 51 en de € 500 (overschrijding van zes maanden met toepassing matiging wegens bijzondere omstandigheden), te vergoeden door de Staat.
5.3.
Het Hof sluit zich aan bij de beslissingen van de Rechtbank in haar overwegingen 7.1 tot en met 7.4 inzake de gang van zaken met betrekking tot de verzoekschriftprocedure op de voet van titel 8.4 (artikelen 8:88 tot en met 8:95) van de Awb. Het verzoek van belanghebbende om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de hoofdprocedure is terecht door de Rechtbank in behandeling genomen.
5.4.
De Rechtbank heeft, gelet op het overzichtsarrest (zie overweging 3.3.1 van het overzichtsarrest), terecht het moment van ontvangst van het bezwaarschrift als uitgangspunt genomen bij de berekening van de overschrijding. Verder sluit het Hof zich aan bij de constatering van de Rechtbank in haar overweging 10 dat sprake is van een half jaar overschrijding van de redelijke termijn, met dien verstande dat de Rechtbank daarbij abusievelijk heeft geconstateerd dat sprake is van een overschrijding van de termijn met vijf maanden, waar dit (afronding naar boven) zes maanden betreft (aanvang termijn bij ontvangst bezwaarschrift op 7 december 2021, einde termijn bij doen van uitspraak door de Rechtbank in de hoofdprocedure op 18 augustus 2023). Dit doet aan de conclusie dat in principe recht bestaat op een vergoeding ten aanzien van een half jaar overschrijding echter niet af.
5.5.
Nu de Staat geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, komt het Hof niet toe aan een bespreking van de primaire stellingname van de Staat, nog daargelaten dat deze conclusie niet past in het bij het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (zie 5.2) geformuleerde overgangsrecht. Gelet op dit arrest en het overzichtsarrest komt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden, recht heeft op een vergoeding van € 500. Het Hof ziet in het arrest van 14 juni 2024, gelet op het overgangsrecht dat daarin is geformuleerd, geen ruimte voor een vaststelling van dit bedrag op een lager bedrag dan € 500, zoals de Staat betoogt. Het Hof zal de vergoeding van immateriële schade vaststellen op € 500.
5.6.
Het Hof hecht er aan op te merken dat de keuze voor een verzoekschriftprocedure op grond van de artikelen 8:88 en volgende van de Awb in dit geval tot het merkwaardige resultaat leidt dat aanspraak kan worden gemaakt op een vergoeding van immateriële schade terwijl dit, ingeval in hoger beroep om een dergelijke vergoeding zou zijn verzocht, niet het geval zou zijn geweest. Alsdan zou de redelijke termijn immers in totaal vier jaar bedragen. De rechtspolitieke keuze van de wetgever in dezen laat het Hof echter geen ruimte om anders te beslissen dan dat via deze verzoekschriftprocedure alsnog aanspraak kan worden gemaakt op de vergoeding van immateriële schade.
Verzoek vergoeding van immateriële schade in de verzoekschriftprocedure
5.7.
Belanghebbende verzoekt in hoger beroep, gelijk hij ook reeds bij de Rechtbank deed, tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de (onderhavige) verzoekschriftprocedure. Hij stelt dat de Rechtbank dit verzoek ten onrechte heeft afgewezen, nu overweging 3.4.6 van het overzichtsarrest naar analogie moet worden toegepast, waardoor de redelijke termijn voor de verzoekschriftprocedure een jaar bedraagt. De redelijke termijn is in de verzoekschriftprocedure dus ook wel degelijk overschreden, aldus belanghebbende.
De Staat stelt dat de Rechtbank juist heeft beslist op dit punt.
5.8.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in haar overwegingen 12.1 en 12.2 op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel leiden. Het Hof maakt de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne en voegt daaraan het volgende toe. Gelet op overweging 3.4.2 van het overzichtsarrest geldt dat voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. De door belanghebbende aangehaalde uitzondering uit overweging 3.4.6 van het overzichtsarrest is geen reden om van voormeld uitgangspunt af te wijken nu geen sprake is van heropening van het onderzoek, maar van een afzonderlijke verzoekschriftprocedure. Er bestaat geen redelijke grond om in dit geval uit te gaan van een andere termijn dan die in vorenbedoelde overweging 3.4.2 is opgenomen. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat door de indiening van een separaat verzoekschrift de beoordeling van het verzoek om vergoeding van immateriële schade in een separate procedure plaatsvindt. De Rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade in de verzoekschriftprocedure dan ook terecht afgewezen.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof zal de Staat veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte kosten in de verzoekschriftprocedure. Het Hof bepaalt deze kosten op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, een bedrag per punt van € 875 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,25). Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,25 (vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526). De Rechtbank heeft reeds een vergoeding voor de door belanghebbende in de verzoekschriftprocedure bij de Rechtbank gemaakte kosten toegekend. Het Hof laat deze in stand.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht (€ 136) te worden vergoed. De Rechtbank heeft reeds bepaald dat de Staat het door belanghebbende bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 50 aan belanghebbende dient te vergoeden. Het Hof laat deze beslissing in stand.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding in de hoofdprocedure ROT 19/2449 en de toekenning van de vergoeding van immateriële schade;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade in de hoofdprocedure toe;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van immateriële schade in de hoofdzaak tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 218,75;
  • gelast de Minister van Justitie en Veiligheid aan belanghebbende een bedrag van € 136 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, W.M.G. Visser en L.D.M.A Reijs, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 3 december 2024 in het openbaar uitgesproken.
Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. Reijs.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.