ECLI:NL:GHAMS:2022:923

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
20/00621
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) met betrekking tot schadeverleden auto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over een naheffingsaanslag bpm van € 12.343, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank had de naheffingsaanslag verminderd tot € 11.164, maar de belanghebbende was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. De inspecteur had de naheffingsaanslag gehandhaafd na bezwaar van de belanghebbende, die stelde dat de auto een schadeverleden had dat de handelsinkoopwaarde beïnvloedde. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag niet terecht was opgelegd op het oorspronkelijke bedrag, maar de belanghebbende betwistte de hoogte van de vermindering. Het Hof heeft de feiten en argumenten van beide partijen in overweging genomen, waaronder taxatierapporten en de waardevermindering van de auto door schade. Het Hof concludeerde dat de rechtbank de naheffingsaanslag ten onrechte had verminderd tot € 11.164 en dat de inspecteur de naheffingsaanslag moest verlagen tot € 11.110. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 1.082. De uitspraak is gedaan op 25 januari 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00621
25 januari 2022
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. S.M. Bothof
tegen de uitspraak van 14 september 2020 in de zaak met kenmerk HAA 20/1818 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 3 december 2019 een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd van € 12.343.
1.2.
De inspecteur heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraak van 3 maart 2020 de naheffingsaanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 14 september 2020 als volgt beslist (belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 11.164, vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.311;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 22 oktober 2020 hoger beroep bij het Hof ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld:
“1. Verweerder heeft op 7 februari 2019 een aangifte van eiseres geregistreerd ter zake van de registratie van een [merk], met een VIN-nummer eindigend op [xxx], hierna: de auto.
2. De auto heeft een datum eerste toelating 30 november 2017.
3. Eiseres deed voor de auto aangifte met gebruikmaking van een taxatierapport. Volgens eiseres is de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van dit voertuig
€ 50.705, de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat bedraagt volgens eiseres € 6.250.
4. Op 14 februari 2019 is de auto geschouwd door DRZ. DRZ heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op € 49.957, de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is door DRZ vastgesteld op € 48.905.
5. Met dagtekening 18 oktober 2019 heeft verweerder de kennisgeving naheffingsaanslag bpm verstuurd voor het hierboven vermelde voertuig.
6. Desgevraagd heeft [eiseres] op 29 oktober 2019 een aantal facturen overgelegd.
7. Met dagtekening 8 november 2019 heeft verweerder de mededeling naheffingsaanslag bpm verzonden.
8. Met dagtekening 3 december 2019 heeft verweerder de naheffingsaanslag opgelegd en vastgesteld op een verschuldigde bpm van € 12.343.
9. Op 14 november 2019 heeft verweerder eiseres bezwaarschrift tegen de opgelegde naheffingsaanslag ontvangen.
10. Met dagtekening 21 februari 2020 heeft verweerder het verslag verzonden van het hoorgesprek van 20 februari 2020.
11. Met dagtekening 3 maart 2020 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of de naheffingsaanslag bpm terecht en niet naar een te hoog bedrag is opgelegd.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“13. Eiseres concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en herroeping van de naheffingsaanslag, Primair heeft zij daartoe betoogd dat eiseres reeds op 17 januari 2019 de aangifte heeft ingediend, zodat de periode waarin de auto beschikbaar diende te zijn voor een hertaxatie in februari 2019 reeds was verstreken. Subsidiair verzoekt zij de inkoopwaarde van de auto vast te stellen op € 30.365, overeenkomstig de koerslijstwaarde van Eurotaxglass's met bijstelling op grond van de markt- en dealersituatie, verminderd met € 1.073 aan schade, verminderd met € 15.000 wegens ex-schade en de nieuwprijs vast te stellen op € 87.605. Dit leidt tot een verschuldigde BPM een naheffingsaanslag van € 6.853. Meer subsidiair verzoekt eiseres de inkoopwaarde vast te stellen op € 45.365 (Eurotaxglass's met een bijstelling markt- en dealersituatie, verminderd met € 1.073 aan schade), de nieuwprijs vast te stellen op € 87.605, hetgeen leidt tot een verschuldigde BPM van € 12.875 en een naheffingsaanslag van € 11.110.
14. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vermindering van de verschuldigde BPM tot € 12.929 en een vermindering van de naheffingsaanslag tot
€ 11.164. Verweerder heeft daartoe de volgende correcties toegepast op de EurotaxGlass’ basiswaarde:
EurotaxGlass’s basiswaarde € 46.114
Maandaanpassing € 3.006 +/+
Kilometerbijstelling
€ 826+/+
€ 49.946
Marktsituatie/dealersituatie 15% € 7.492 -/-
Totaal opties
€ 3.410+/+
Handelsinkoopwaarde € 45.864
De overige aangedragen grieven leiden volgens verweerder niet tot een verdere vermindering van de naheffingsaanslag.
15. Eiseres kan niet worden gevolgd in haar betoog dat zij reeds op 17 januari 2019 aangifte heeft gedaan en dat verweerder nadien de termijn waarbinnen de auto in de staat waarin deze bij de aangifte verkeerde aan een herkeuring kon onderwerpen ongebruikt heeft laten verstrijken. Tegenover de uiteenzetting van verweerder hoe papieren aangiften worden verwerkt en geregistreerd waarbij ook is verwezen naar de op de zich in het dossier bevindende aangifte en de daarop vermelde registratiedatum, heeft eiseres slechts de blote stelling geponeerd dat reeds op 17 januari 2019 aangifte is gedaan. Die eerdere aangifte is daarmee onvoldoende aannemelijk gemaakt.
16. Gegeven het door verweerder in de beroepsfase ingenomen standpunt over de handelsinkoopwaarde van de auto, kan de uitspraak op bezwaar reeds daarom niet in stand blijven en is het beroep gegrond.
17. Hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht over schade aan de auto leidt niet tot een nihilstelling of een verdere vermindering van de naheffingsaanslag. Het feit dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 10, achtste lid, van de Wet BPM en artikel 8, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling BPM, niet in de gelegenheid is gesteld de auto voorafgaande aan het schadeherstel te taxeren brengt impliceert weliswaar niet dat reeds daarom voorbij kan worden gegaan aan de gestelde schade en het dienaangaande in opdracht van eiser opgemaakte taxatierapport, maar nog steeds dient aan de hand van de door eiseres aangedragen bewijsmiddelen te worden beoordeeld of op de waarde van de auto een bedrag in mindering dient te worden gebracht in verband met schade. Het frustreren van de mogelijkheid de auto te hertaxeren in de staat waarin hij volgens de aangifte verkeerde leidt er wel toe dat het taxatierapport en de daarbij behorende schadecalculatie zonder verdere onderbouwing en toelichting niet als toereikend kan worden aanvaard.
18. Hetgeen eiseres in aanvulling op het taxatierapport heeft aangevoerd acht de rechtbank in dit opzicht onvoldoende overtuigend. Hetzelfde heeft te gelden voor de stelling van eiseres dat de handelswaarde van de auto op een lager bedrag dient te worden vastgesteld, omdat het enkele feit dat de auto ernstig beschadigd is geweest minder aantrekkelijk is voor potentiële kopers. Ook hiervoor rust de bewijslast op eiseres en is daaraan niet voldaan.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, omdat zich op 10 december 2018 het belastbare feit van artikel 1, lid 6, Wet bpm heeft voorgedaan (gebruik in Nederland van de weg met een niet-geregistreerde personenauto) en zij daarom daarna niet nogmaals de bpm verschuldigd kan zijn vanwege het belastbare feit van artikel 1, lid 2, Wet bpm (registratie in het kentekenregister).
Subsidiair betoogt belanghebbende dat een correctie van € 5.150 op de handelsinkoopwaarde dient plaats te vinden, omdat de auto na herstel van de schade minder waard is vanwege zijn schadeverleden.
Meer subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de inspecteur ter zitting bij de rechtbank heeft ingestemd met het in het beroepschrift in eerste aanleg door belanghebbende ingenomen meer subsidiaire standpunt, zodat – naar het Hof begrijpt – een vermindering had moeten plaatsvinden tot op € 11.110 (en niet tot op € 11.164).
De inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende – met uitzondering van haar meer subsidiaire standpunt – betwist. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.2.
In zijn arrest van 16 december 2011, 10/05075, ECLI:NL:HR:2011:BU8259, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“3.3.1. Voor zover hier van belang is in artikel 1, leden 2 en 5
[Hof: thans 6], van de Wet bepaald dat BPM is verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens en ter zake van de aanvang van het gebruik in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 met een niet-geregistreerde personenauto welke feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam.
De tekst van artikel 1 van de Wet sluit niet uit dat met betrekking tot één en dezelfde personenauto de beide hiervoor omschreven belastbare feiten zich voordoen met als gevolg dat ter zake van elk van die belastbare feiten BPM is verschuldigd (…)”
Het primaire standpunt van belanghebbende, dat zich met betrekking tot één en dezelfde personenauto niet beide hiervoor omschreven belastbare feiten kunnen voordoen, vindt derhalve geen steun in het recht en wordt daarom verworpen.
Ten overvloede merkt het Hof nog op dat van een dubbele heffing van bpm, als bedoeld in r.o. 3.3.2 van voormeld arrest, in casu geen sprake is, nu belanghebbende geen bpm op aangifte heeft voldaan ter zake van de door haar gestelde aanvang van het weggebruik op 10 december 2018 en de inspecteur ook geen naheffingsaanslag heeft opgelegd ter zake van dit (door belanghebbende gestelde) weggebruik.
5.3.1.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van belanghebbende dat, naast de door DRZ vastgestelde waardevermindering van (bruto) € 1.073 als gevolg van de geconstateerde schade, nog een aanvullende waardecorrectie van € 5.150 dient te worden toegepast op de handelsinkoopwaarde omdat de auto na schadeherstel minder waard is vanwege het schadeverleden, overweegt het Hof als volgt.
5.3.2.
In zijn arrest van 17 januari 2020, 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen
“2.3.3. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van bpm uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege – niet in deze koerslijst verwerkte – beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. (…)”
In casu heeft belanghebbende ter onderbouwing van de in haar aangifte vermelde handelsinkoopwaarde van de onderwerpelijke schadeauto gebruik gemaakt van een taxatierapport. De staat waarin de auto op 14 februari 2019 aan Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) is getoond kwam echter niet overeen met de omschrijvingen en foto’s in het door belanghebbende overgelegde taxatierapport, waardoor – naar tussen partijen in hoger beroep niet langer in geschil is – voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat slechts de op 14 februari 2019 geconstateerde schade in aanmerking kan worden genomen.
5.3.3.
Noch in het door belanghebbende bij haar aangifte overgelegde taxatierapport, noch in het onderzoeksrapport van DRZ, is steun te vinden voor de stelling van belanghebbende dat – bovenop de door DRZ vastgestelde waardevermindering als gevolg van de aanwezige schade – sprake is van een (aanvullende) waardevermindering vanwege de omstandigheid dat de auto na reparatie minder waard is vanwege zijn schadeverleden. Belanghebbende heeft ook anderszins niet voldaan aan de ter zake op haar rustende bewijslast, zodat ook het subsidiaire standpunt van belanghebbende wordt verworpen.
5.4.
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat zij haar meer subsidiaire standpunt niet juist heeft verwoord in het hogerberoepschrift. Zij heeft bedoeld te betogen dat de inspecteur ter zitting bij de rechtbank heeft ingestemd met haar meer subsidiaire standpunt (in eerste aanleg) dat de historische nieuwprijs dient te worden vastgesteld op € 87.605, maar dat de rechtbank niet dienovereenkomstig heeft beslist. De rechtbank had de naheffingsaanslag daarom moeten verminderen tot op € 11.110, conform het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende in eerste aanleg. De inspecteur heeft zich in onderdeel 5.4 van zijn verweerschrift in hoger beroep hierbij aangesloten. Het hoger beroep slaagt in zoverre.
Slotsom
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 [hogerberoepschrift + zitting Hof] x € 541 x 1 = € 1.082.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 11.110;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 1.082;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende het voor het hoger beroep betaalde griffierecht ad € 532 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en W.M.C. Schipper, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 25 januari 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.