In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de schending van de toezendplicht door de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland. De belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z], had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn onroerende zaak voor het kalenderjaar 2022, welke door de Heffingsambtenaar was vastgesteld op € 1.938.000. De Rechtbank Den Haag had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de Heffingsambtenaar had in hoger beroep de uitspraak van de Rechtbank aangevochten, met name de beslissing over de toezendplicht en de hoogte van de proceskostenvergoeding.
Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar artikel 40 van de Wet WOZ had geschonden door niet tijdig de gevraagde gegevens over de bijgebouwen te verstrekken. Dit gebrek aan informatie had de belanghebbende in zijn mogelijkheden om bezwaar te maken beperkt. Het Hof verlaagde de door de Rechtbank toegepaste wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding naar 0,25, omdat de schending van de toezendplicht als zeer licht werd beschouwd. De proceskostenvergoeding voor de beroepsfase werd vastgesteld op € 437,50.
De uitspraak van het Hof vernietigde de eerdere beslissing van de Rechtbank voor wat betreft de proceskostenvergoeding, en de Heffingsambtenaar werd veroordeeld in de kosten van het geding voor de Rechtbank. De belanghebbende had geen verweer gevoerd in de hogerberoepsprocedure, en het Hof concludeerde dat de Heffingsambtenaar niet aan zijn verplichtingen had voldaan, wat leidde tot de gegrondverklaring van het hoger beroep.