ECLI:NL:GHDHA:2024:1898

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
18 oktober 2024
Zaaknummer
200.317.141/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betaling voor werkzaamheden door voormalig advocaat

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], een voormalig advocaat, die betaling vordert voor werkzaamheden verricht voor [geïntimeerde 1], Barkaris B.V. en Boegbeeld B.V. De rechtbank had eerder een bedrag toegewezen aan [appellant], maar dit werd betwist door [geïntimeerde 1]. De mondelinge behandeling vond plaats op 16 april 2024, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. De rechtbank had [appellant] in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van de door hem verrichte werkzaamheden. Het hof oordeelt dat [appellant] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor het aantal gewerkte uren en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Het hof wijst de vorderingen van [appellant] af en bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 25 november 2020 en 29 juni 2022. Tevens wordt [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.317.141/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/595669/HA ZA 20-426
arrest van 29 oktober 2024
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. D.J. Moll te Rotterdam,
tegen

advocaat: mr. J.P.M. Borsboom te Rotterdam.
Waar deze zaak over gaat
[appellant] was advocaat die voor [geïntimeerde 1] , Barkaris en Boegbeeld werkzaamheden heeft verricht. Deze zaak gaat om de betaling voor deze werkzaamheden. [geïntimeerde 1] betwist dat de gestelde werkzaamheden door [appellant] zijn verricht. De rechtbank heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld deze werkzaamheden te bewijzen. Op basis van onder meer getuigenbewijs heeft de rechtbank een schatting van de werkzaamheden gemaakt en het daarbij behorende bedrag toegewezen. In hoger beroep vordert [appellant] een hoger bedrag voor deze werkzaamheden. Het hof wijst dit af en komt tot hetzelfde oordeel als de rechtbank.
Het geding in hoger beroep
1. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 28 september 2022, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van de door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnissen van 25 november 2020 en 29 juni 2022 (hierna: de bestreden vonnissen);
  • het anticipatie-exploot van 30 september 2022 (met productie);
  • de memorie van grieven van [appellant] in principaal hoger beroep (met producties);
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] c.s. in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep (met producties);
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van [appellant] .
2. Op 16 april 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen en de hiervoor genoemde advocaten zijn toen verschenen. Door de advocaten is gepleit aan de hand van spreekaantekeningen. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt. De advocaten van partijen hebben op het proces-verbaal en op elkaar schriftelijk gereageerd.

Feiten

3. Het gaat om de volgende feiten.
3.1.
[geïntimeerde 1] houdt, op één na, alle aandelen in Boegbeeld. Boegbeeld is enig aandeelhouder van Barkaris. Door Barkaris werd een jachthaven in Loosdrecht geëxploiteerd. Boegbeeld hield voorts alle aandelen in Kors B.V. (hierna: Kors), die op haar beurt aandelen hield in de Pervasco-groep, een samenstel van rechtspersonen dat snoepgoed produceert en verhandelt.
3.2.
Bij beschikking van de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 4 mei 2017 is [geïntimeerde 1] geschorst als bestuurder van de vennootschappen binnen de Pervasco-groep. De Ondernemingskamer heeft (1) de heer [A] (hierna: [A] ) benoemd tot bestuurder van Kors met doorslaggevende stem en de tot de Pervasco-groep behorende vennootschappen en (2) de aandelen die Boegbeeld hield in Kors aan een onafhankelijke derde, de heer mr. [B] , in beheer gegeven.
3.3.
Op 5 mei 2017 heeft [appellant] een opdrachtbevestiging op schrift gesteld, die is ondertekend door [appellant] (
“hoogachtend”), [geïntimeerde 1] (
“voor akkoord”) en [naam 1] (
“voor akkoord”). In de opdrachtbevestiging (hierna: de eerste opdrachtbevestiging) staat:
“Geachte heer [geïntimeerde 1] ,
Met referte aan onze bespreking van 4 mei 2017, bevestig ik u hierbij dat u aan mij heeft opgedragen onderzoek te doen naar de verschillende strafbare feiten, waarvan u het slachtoffer bent geworden, die zijn gepleegd in de afgelopen jaren, waaronder valsheid in geschrift, oplichting, diefstal en verduistering. Dit om aangifte ervan mogelijk te maken, dan wel er op andere wijze (minnelijk) ervoor te zorgen dat u gecompenseerd wordt, door diegene die verantwoordelijk zijn voor de betreffende misdrijven, voor de daarmee verband houdende materiele en immateriële schade. Tevens vroeg u mij het ertoe te geleiden de betreffende misdrijven en de bedreigingen aan uw adres te stoppen.
Vanwege het feit dat mijn persoonlijke veiligheid door deze opdracht mogelijk gevaar loopt, het feit dat mijn onmiddellijke en onverdeelde aandacht noodzakelijk is om uw belangen naar behoren te behartigen, en het feit dat de verwachte tijdsbesteding in uren (zeker in het begin) naar verwachting (meer dan) dagvullend zal zijn, alsmede de spoedeisendheid van de opdracht (met onmiddellijke ingang), kwamen wij overeen dat ik in ieder geval de eerste drie maanden mijn spoedtarief in rekening zal brengen. De behandeling van uw zaak vindt derhalve plaats op basis van een betaling van € 350,- per uur exclusief 21% BTW en verschotten. […]
Er wordt naar gestreefd zoveel mogelijk maandelijks te declareren.
[…]
Omdat uw financiële situatie het thans niet toestaat, zie ik af van het gebruikelijke voorschot om de kosten te dekken van uitgaven en te verrichten werkzaamheden. Ik zal mijn werkzaamheden onmiddellijk aanvangen. U zal evenwel, zoals toegezegd, zo spoedig mogelijk voor betaling van een voorschot en/of de dan openstaande facturen zorg dragen zodra dat mogelijk is.”
3.4.
Op 17 mei 2017 heeft [geïntimeerde 1] aan [appellant] een algemene volmacht verstrekt om
"hem in alle opzichten, te vertegenwoordigen en zijn rechten en belangen, zonder uitzondering, ter zake van te behartigen, en ook om de noodzakelijke of wenselijke (rechts) handelingen namens hem te verrichten".
3.5.
In het geding is gebracht een brief van 6 juli 2017 van [appellant] aan [geïntimeerde 1] . Deze brief – waarvan [geïntimeerde 1] betwist dat hij deze heeft ontvangen – luidt als volgt:
“TER HAND GESTELD
aan de heer [geïntimeerde 1]
[…]
In de afgelopen periode heb ik wekelijks gemiddeld ruim 60 uur gedeclareerd. Daar het er naar uit ziet dat dit op korte termijn niet zal veranderen, zocht u naar een andere modaliteit van vergoeding die voor u de kosten zou drukken en die recht deed aan mijn inzet.
Overwegende dat er een grote overlap is tussen mijn huidige werkzaamheden voor u privé, Boegbeeld, Barkaris en, zij het in mindere mate, [naam 2] , en het feit dat ik als bestuurder van Boegbeeld een sterkere positie zou hebben tegenover [A] en [B] dan als uw
advocaat, deed u mij het hiernavolgende voorstel.
Per 7 juli 2017 (treed) ik in dienst als statutair directeur van Boegbeeld en Barkaris. Beide posities zijn voor 12 uur per week. Het salaris bedraagt in beide gevallen EUR 5.000 per maand.
Voorts declareer ik vanaf 7 juli 2017 vast 30 uur per week voor mijn advieswerkzaamheden. Deze uren declareer ik op basis van onze overeenkomst d.d. 5 mei jongstleden (bijlage).”
3.6.
Op 7 juli 2017 is een arbeidsovereenkomst ondertekend door [appellant] en, namens Boegbeeld, [geïntimeerde 1] . In deze overeenkomst staat dat
[appellant] als directeur/bestuurder in dienst treedt tegen een salaris van
€ 5.000,-- bruto per maand. Dezelfde dag is een nagenoeg woordelijk gelijke arbeidsovereenkomst ondertekend door [appellant] en, namens Barkaris, [geïntimeerde 1] . Ook daar is een salaris van € 5.000,-- bruto per maand overeengekomen.
3.7.
Vervolgens is [appellant] in 2017 en 2018 als advocaat een drietal schorsingen van in totaal 26 weken opgelegd wegens: brandstichting en vernieling in een vakantiehuis van een derde [1] , het aan hun lot overlaten van cliënten door afspraken niet na te komen [2] , het handelen in strijd met één van de kernwaarden van de advocatuur, te weten de kernwaarde integriteit door financiële verplichtingen jegens een collega-advocaat niet na te komen [3] .
3.8.
[appellant] heeft van 15 tot en met 18 juli 2017 en 22 juli tot
4 augustus 2017 in detentie gezeten. Op 20 juli 2017 heeft [geïntimeerde 1] aan de rechter-commissaris in de strafzaak geschreven:
“Sinds 07 juli 2017 is de heer [appellant] algemeen directeur van de Holding van de Pervasco Groep, genaamd Boegbeeld, en een tweetal parallelle B.V’s, die zich richten op de exploitatie van vastgoed, havens en de bouw van luxe motorjachten. Zijn voornaamste taak is het ten spoedigste orde op zaken te stellen; het “schip, dat door mijn onbedoelde afwezigheid, stuurloos is geraakt althans in zwaar weer terecht is
gekomen, naar rustig vaarwater te brengen. Hij werkt hiertoe de laatste maanden vrijwel letterlijk dag en nacht aan, en bepaald niet
zonder resultaat."
3.9.
In april 2018 is [appellant] voor drie maanden opgenomen geweest in een verslavingskliniek te Zuid-Afrika.
3.10.
Bij een beslissing van de Raad van Discipline van 11 juni 2018 is
[appellant] geschrapt als advocaat vanwege (onder meer) het herhaaldelijk niet verschijnen op zittingen en het in de steek laten van cliënten [4] . Het
Hof van Discipline heeft deze beslissing bevestigd [5] .
3.11.
Vervolgens is [appellant] bij beslissing van de Raad van Discipline van
13 juni 2022 [6] , op basis van een klacht van [geïntimeerde 1] , (nogmaals) geschrapt als advocaat. Het van Discipline heeft bij beslissing van 31 mei 2024 [7] ook deze beslissing bevestigd.
3.12.
Tussen partijen zijn geschillen ontstaan over onder meer de betaling voor werkzaamheden van [appellant] , het einde van genoemde arbeidsovereenkomsten, de daarbij horende financiële afwikkeling en de persoonlijke aansprakelijkheid van [appellant] als bestuurder van Barkaris.
Procedure in eerste aanleg
4. In eerste aanleg heeft [appellant]
in conventievorderingen ingesteld tegen [geïntimeerde 1] , Barkaris en Boegbeeld. In dit hoger beroep zijn alleen de vorderingen tegen [geïntimeerde 1] nog aan de orde, omdat het hoger beroep tegen Barkaris en Boegbeeld is ingetrokken (zie hierover verder r.o. 15). Over de vorderingen van
[appellant] op Boegbeeld is al eerder door dit hof geoordeeld bij arrest van
12 juli 2022 [8] . De uitkomst daarvan is dat de loonvordering van [appellant] is afgewezen, maar dat hij wel recht had op de contractuele beëindigingsvergoeding.
5. Er zijn door [geïntimeerde 1] , Barkaris en Boegbeeld in eerste aanleg ook vorderingen
in reconventieingesteld. Deze vorderingen hebben betrekking op onbehoorlijke taakvervulling van [appellant] als bestuurder van Barkaris. De oordelen van de rechtbank daarover zijn in dit hoger beroep niet aan de orde. Daarover is door dit hof al geoordeeld bij arrest van 30 augustus 2022 [9] . De uitkomst daarvan is dat
[appellant] jegens Barkaris aansprakelijk is vanwege onbehoorlijke taakvervulling.
6. [appellant] heeft aanvankelijk gevorderd (samengevat) [geïntimeerde 1] te veroordelen aan hem te betalen: een bedrag van (i) € 331.494,63 en een bedrag van (ii) € 364.904,--, dan wel andere in goede justitie te bepalen bedragen, beide bedragen te vermeerderen met wettelijke rente, en een proceskostenveroordeling.
7. Het gaat bij beide bedragen om betaling voor werkzaamheden van [appellant] uit hoofde van een door [geïntimeerde 1] aan hem als advocaat verstrekte opdracht. Het eerste bedrag ziet op de periode van 4 mei 2017 tot 7 juli 2017 en het tweede bedrag op de periode daarna.
8. Bij het bestreden tussenvonnis van 25 november 2020 is [appellant] in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren, dat in r.o. 4.23.4 van dat vonnis als volgt is verwoord:
“ [appellant] zal worden opgedragen bewijs te leveren van de hoeveelheid uren die hij heeft gewerkt binnen de opdracht van [geïntimeerde 1] , zoals omschreven in de opdrachtbevestiging van 5 mei 2017. Een klemmend punt daarbij is dat vanaf 7 juli 2017 [appellant] niet alleen werkzaamheden voor [geïntimeerde 1] in privé verrichtte, maar óók in dienst was van Barkaris en Boegbeeld. Met betrekking tot de periode waarin [appellant] niet alleen in opdracht van [geïntimeerde 1] handelde, maar ook in dienst was van Barkaris en Boegbeeld, zal [appellant] dus niet kunnen volstaan met aantonen
dathij
heeft gewerkt. Hij zal moeten aantonen dat hij
naastzijn werkzaamheden voor Barkaris en Boegbeeld werkzaamheden heeft verricht die onder de opdracht vallen en ook moeten aantonen hoeveel tijd daarmee specifiek gemoeid was.”
9. De rechtbank heeft vervolgens 7 getuigen gehoord.
10. [appellant] heeft zijn eis gewijzigd in die zin dat vordering (i) € 331.494,-- is gaan bedragen en vordering (ii) € 499.576,--.
11. Bij het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank (samengevat) [geïntimeerde 1] veroordeeld om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 76.653,50 te vermeerderen met wettelijke rente, en de overige vorderingen van [appellant] afgewezen.
Vorderingen in principaal en incidenteel hoger beroep
12. [appellant] vordert in principaal hoger beroep dat het hof de bestreden vonnissen – naar het hof begrijpt: op de hem aangaande oordelen over de overeenkomst van opdracht – vernietigt, en [geïntimeerde 1] (na verdere eiswijziging) veroordeelt aan hem te betalen een bedrag van € 286.580 (exclusief BTW) ter zake van vordering (i) en een bedrag van € 376.839,-- (exclusief btw) ter zake van vordering (ii), beide bedragen te vermeerderen met wettelijke rente, en een proceskostenveroordeling in beide instanties.
12. [geïntimeerde 1] vordert in incidenteel hoger beroep dat het hof het oordeel van de rechtbank waarbij hij is veroordeeld genoemd bedrag van € 76.653,50 te betalen te vernietigen, alsnog alle vorderingen van [appellant] af te wijzen en [appellant] te veroordelen dit bedrag c.a. aan [geïntimeerde 1] terug te betalen.
12. Verder vordert [geïntimeerde 1] in principaal en incidenteel hoger beroep primair een volledige proceskostenveroordeling ter zake het hoger beroep, voor een bedrag van € 31.284,15 (exclusief BTW), subsidiair een proceskostenveroordeling op grond van het liquidatietarief.
Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep
15. Het hoger beroep richt zich niet tegen de oordelen die zien op Boegbeeld en Barkaris (memorie van grieven principaal hoger beroep sub 8). Daartegen zijn dan ook geen grieven aangevoerd. Dit leidt ertoe dat [appellant] ter zake niet ontvankelijk is. [appellant] zal echter niet in de proceskosten van Boegbeeld en Barkaris worden veroordeeld. Partijen hebben dit laatste bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep zo afgesproken.
Grondslag van de vorderingen in principaal hoger beroep
16. Het doel van het principaal hoger beroep is dat het hof een hogere geldelijke vergoeding vaststelt voor de door [appellant] in opdracht en ten behoeve van [geïntimeerde 1] gewerkte uren dan dat de rechtbank heeft gedaan.
16. In eerste aanleg heeft [appellant] betaling gevorderd van zijn facturen, die zien op door hem verrichte werkzaamheden. Het hof begrijpt het standpunt van [appellant] in hoger beroep zo dat het niet langer gaat om de betaling van deze facturen – die volgens [appellant] als gecrediteerd dienen te worden beschouwd – maar om de berekening van loon op de voet van art. 7:405 lid 2 BW, op basis van de door hem voor [geïntimeerde 1]
daadwerkelijk gewerkte uren(memorie van grieven principaal hoger beroep sub 5 en sub 48/53). [appellant] heeft daarbij vermeld dat de creditering van de facturen
“voor zover vereist”is, maar licht dat verder niet toe en verbindt er geen consequenties aan. Dat laatste zal het hof dan ook niet doen. [geïntimeerde 1] begrijpt het standpunt van [appellant] ook in de zin dat het om een berekening van loon gaat op de voet van art. 7:405 lid 2 BW (memorie van antwoord principaal hoger beroep sub 44/45). Het hof zal daarom van deze gewijzigde grondslag uitgaan.
Berekening loon
18. In deze zaak gaat het om loon voor bestede tijd tegen een tarief. Niet langer is in geschil dat het hier om een uurtarief van € 350,-- gaat. De rechtbank heeft voor de vaststelling van het loon gekeken naar twee periodes: (1) de periode van 5 mei 2017 tot 1 juli 2017 (hierna: periode 1) en (2) de periode vanaf 1 juli 2017 (hierna:
periode 2) waarin [appellant] ook werkzaamheden ging verrichten voor Barkaris en Boegbeeld. Het hof zal ook dit onderscheid hanteren.
18. Het debat over beide periodes spitst zich toe op de hoeveelheid te vergoeden uren. Op het punt van het aantal uren heeft de rechtbank [appellant] in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren (zie r.o. 8). Daarbij is ten aanzien van periode 2 aangegeven dat [appellant] moet aantonen dat (i) hij naast zijn werkzaamheden voor Barkaris en Boegbeeld werkzaamheden heeft verricht die onder de opdracht vallen en ook (ii) hoeveel tijd daarmee specifiek gemoeid was. Het hof verenigt zich met deze aanpak en zal deze eveneens toepassen.
Consumentenbescherming
20. Met de
incidentele griefbetoogt [geïntimeerde 1] dat hem als consument een beroep toekomt op de Europese consumentenbeschermingsregels, met name de
Richtlijn 93/13/EEG die gaat over oneerlijke bedingen in consumenten-overeenkomsten. [geïntimeerde 1] beroept zich op de nietigheid/vernietigbaarheid van de overeenkomst van opdracht.
20. Het hof zal dit standpunt alleen beoordelen voor periode 1. Als de overeenkomst van opdracht nietig of vernietigbaar is dan heeft dit consequenties voor het door de rechtbank toegewezen bedrag voor de periode 1. Het hof zal dit niet beoordelen voor periode 2 omdat de vordering van [appellant] die daarop ziet – zoals hierna in
r.o. 33 tot en met 40 zal worden geoordeeld – om andere redenen niet toewijsbaar is. Er is daarom geen reden om het beroep op consumentenbescherming voor periode 2 te beoordelen.
Consumentenbescherming periode 1
22. [geïntimeerde 1] voert aan dat hij voor het aangaan van de overeenkomst van opdracht op 5 mei 2017 geen informatie of aanwijzingen van [appellant] heeft gehad over de te verwachten totale kosten. Daardoor was hij niet in staat met de nodige voorzichtigheid en met volledige kennis van de economische consequenties een beslissing over de opdracht te nemen. [geïntimeerde 1] is over de tijdsbesteding evenmin tussentijds op de hoogte gesteld door [appellant] . Het gaat ook gedeeltelijk om privébelangen. Als gevolg van het voorgaande heeft [appellant] de Europese consumentenbeschermingsregels overtreden, met name de
Richtlijn 93/13/EEG die gaat over oneerlijke bedingen in consumenten-overeenkomsten. Deze regels zijn van openbare orde. [geïntimeerde 1] wijst daarbij op een uitspraak van het Hof van Justitie EU van 12 januari 2023 [10] . [geïntimeerde 1] beroept zich op de nietigheid/vernietigbaarheid van de overeenkomst van opdracht. Als gevolg daarvan stelt [geïntimeerde 1] zich op het standpunt dat hij geen honorarium verschuldigd is voor deze overeenkomst van opdracht. Het reeds door de rechtbank toegekende en aan [appellant] betaalde bedrag vordert [geïntimeerde 1] van
[appellant] daarom terug.
23. [appellant] heeft het volgende aangevoerd.
23.1.
[geïntimeerde 1] is geen consument is in de zin van art. 2 onderdeel b) van genoemde richtlijn. De belangen van [geïntimeerde 1] die door [appellant] werden behartigd hielden verband met de zakelijke belangen die [geïntimeerde 1] had bij de diverse vennootschappen waar hij al dan niet direct een belang in had. [geïntimeerde 1] is een uiterst succesvolle en doorgewinterde ondernemer, met veel ervaring in het onderhandelen en lezen van contracten. [geïntimeerde 1] was ook zeer wel bekend met de wijze waarop advocaten werken en declareren temeer hij door de jaren heen diverse advocaten(kantoren) heeft ingeschakeld.
23.2.
De opdrachtbevestiging van 5 mei 2017 voldoet aan de door het
Hof van Justitie EU in de uitspraak van 12 januari 2023 gestelde eisen zodat derhalve van een nietige c.q. vernietigbare overeenkomst of een overeenkomst in strijd met de (Europese) consumentenbescherming – zoals [geïntimeerde 1] thans stelt - geen sprake is.Al in het eerste gesprek op 4 mei 2017 beschikte [geïntimeerde 1] over veel meer informatie dan [appellant] met betrekking tot welke zaken er allemaal speelde en om die reden was [geïntimeerde 1] juist beter dan [appellant] in staat om een inschatting te maken van het aantal uren dat (minimaal) nodig was. [geïntimeerde 1] wist dat het een omvangrijke opdracht betrof en daarom hamerde hij er in het gesprek van 4 mei 2017 op dat [appellant] zijn praktijk moest ruimen omdat hij zeker de eerste drie maanden nergens anders tijd voor zou hebben.
24. Naar het oordeel van het hof was [geïntimeerde 1] bij het aangaan en het uitvoeren van de opdracht geen consument in de zin van Richtlijn 93/13/EEG en dus ook niet in de zin van de (uiteindelijke) implementatie van Richtlijn 2011/83/EU. De reden daarvoor is dat [geïntimeerde 1] geacht moet worden voornamelijk te hebben gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Het hof komt tot dit oordeel omdat de inzet van [appellant] is gekomen na de beslissing van de Ondernemingskamer over de bedrijven van [geïntimeerde 1] (zie r.o. 3.2). Op dit punt is van belang dat de voorstelling van zaken door [appellant] over de persoon en achtergrond van [geïntimeerde 1] , evenals over de problematiek waarvoor [appellant] is ingeschakeld, niet gemotiveerd door [geïntimeerde 1] is weersproken. Dat er ook enige privébelangen speelden is nier relevant, omdat er om gaat dat [geïntimeerde 1] , handelende in de uitoefening van een beroep of bedrijf, bij het verstrekken van de opdracht geacht moet worden in een gelijkwaardige onderhandelingspositie te hebben verkeerd als [appellant] . Evenmin is relevant of [geïntimeerde 1] destijds in paniek was. Deze geestestoestand maakt niet dat [geïntimeerde 1] als consument moet worden aangemerkt.
24. Het hof komt vervolgens toe aan het berekenen van loon.
Periode 1
26. De
principale grief 1richt zich tegen r.o. 2.22 tot en met 2.24.4 van het bestreden eindvonnis. Daarin is geoordeeld dat er sprake is van 181 uren die binnen de opdracht door [appellant] zijn gewerkt. Deze rechtsoverwegingen luiden als volgt.
“2.22. De vraag is niet
of[appellant] werkzaamheden heeft verricht, maar
hoeveel(zie ook rechtsoverweging 4.23 van het tussenvonnis). Het kwantificeren van de werkzaamheden is echter lastig. De urenstaten van [appellant] zijn geen bewijsmiddel. Verschillende getuigen hebben urenbesteding geschat, maar zijn weinig concreet over wanneer de uren
zijn gemaakt (vóór of na 7 juli 2017). De gemaakte schattingen lopen behoorlijk uiteen. De schriftelijke verklaring van [geïntimeerde 1] dat [appellant] "vrijwel letterlijk dag en nacht" heeft gewerkt (rechtsoverweging 2.21.3.2), kan om de redenen die hiervoor al zijn uiteengezet, niet worden gevolgd. Wel is de verklaring een aanwijzing dat [appellant] meer uren heeft gewerkt dan waarover [geïntimeerde 1] later als getuige verklaard heeft (pagina 6, vierde alinea).
2.23.
Het gevolg hiervan kan niet zijn, dat het aantal uren op 0 wordt gesteld; vaststaat immers dat er is gewerkt. De rechtbank zal moeten bepalen welk aantal uren zodanig aannemelijk is, dat dit schattenderwijs kan worden vastgesteld. Dat betekent een conservatieve schatting. [appellant] draagt immers het bewijsrisico.
2.23.1.
In elk geval staat vast dat er regelmatig overleggen tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] hebben plaatsgevonden. [naam 1] , [appellant] , Gunning en [geïntimeerde 1] verklaren hierover. In de conclusie na enquête wordt een hoeveelheid van drie uur overleg per week ook min of meer erkend. De rechtbank zal daarvan uitgaan.
2.23.2.
Verder staat voor de rechtbank voldoende vast dat [appellant] betrokken was bij de afhandeling van de post. De rechtbank schat in dat gemiddeld een half uur aan het verwerken van de post is besteed en neemt daarbij aan dat iedere dag dat er post kon komen (vijf dagen per week) ook daadwerkelijk post is gekomen. Vanzelfsprekend zullen er dagen zijn geweest dat er meer tijd is besteed, maar dat valt weg tegen dagen met een kortere tijdsbesteding.
2.23.3.
Het is niet voorstelbaar dat werkzaamheden van [appellant] zich hebben beperkt tot post lezen en overleggen met [geïntimeerde 1] alleen. Post lezen heeft weinig zin als er geen opvolging aan wordt gegeven. Voorafgaand aan een overleg zullen er doorgaans enige werkzaamheden zijn verricht, anders heeft overleg weinig zin. Na een overleg zullen er vaak, naar aanleiding van het overleg, werkzaamheden zijn verricht. De rechtbank tekent daarbij aan dat een cliënt in het algemeen slecht zicht heeft op de werkelijk bestede uren van zijn advocaat; de cliënt zit immers niet naast de advocaat wanneer deze een processtuk opstelt. De rechtbank schat in dat gemiddeld twee uur per dag is gewerkt, inclusief weekend- en feestdagen.
2.24.
De periode (donderdag) 4 mei 2017 tot en met (donderdag) 6 juli 2017 beslaat negen weken en een dag.
2.24.1.
De rechtbank rekent tien weken aan overleggen. Dat levert op: 10 weken x 3 uur per week = 30 uur.
2.24.2.
De postverwerking komt neer op negen volle weken en één dag. De volle weken leveren op: 9 weken x 5 postdagen per week x 0,5 uur post per postdag = 22,5 uur, de extra dag (de laatste donderdag) is een half uur extra, dus daarmee komt het geschatte totaal op 23 uur.
2.24.3.
Ten slotte het werk naar aanleiding van overleggen en postverwerking. Negen weken en een dag zijn in totaal 64 dagen. Met twee uur werk per dag komt het dan uit op: 64 dagen x 2 uur werk per dag = 128 uur werk.
2.24.4.
Het resultaat is 30 uur + 23 uur + 128 uur = 181 uur. Dit is een gemiddelde van ongeveer 20 uur per week. In zoverre is [appellant] dus geslaagd in het bewijs; in het meerdere is hij niet geslaagd.”
27. Met de
principale grief 1betoogt [appellant] dat hij geen 181 maar 818,8 uren in Periode 1 heeft gewerkt. Daarbij verwijst hij naar de bijlage A5 (
“Samenvatting uren4 mei tot 7 juli 2017”) en de bijlage A7 (
“Uitgebreid overzicht uren 4 mei 2017”). Volgens [appellant] kunnen deze opstellingen worden gekoppeld aan de als
bijlage B overgelegde 845 producties. Met de
principale grief 3betoogt [appellant] dat er meer en ander werkzaamheden zijn verricht dan waar de rechtbank van uit is gegaan en dat dit wordt bevestigd door de getuigenverklaringen.
27. Volgens [geïntimeerde 1] is de onderbouwing van de 818,8 uren wanordelijk en in strijd met de goede procesorde. Daartoe voert hij aan – geparafraseerd – dat er sprake is van het “
over de schutting gooien”van een enorme hoeveelheid bijlagen, waarbij niet wordt aangegeven ter toelichting of bewijs van welke stelling deze producties en bijlagen exact zijn bedoeld, wat daar uit precies blijkt en welk onderdeel daartoe van belang is ter onderbouwing van de vorderingen. [geïntimeerde 1] verzet zich er tegen dat hij dit kennelijk zelf moet uitzoeken. Volgens [geïntimeerde 1] is er strijd met de goede procesorde en wordt hij door deze wijze van procederen ernstig en onevenredig in zijn verdediging is geschaad.
27. Het hof is van oordeel dat de gestelde 818,8 uren niet voldoende zijn onderbouwd en verder dat voor dat aantal uren onvoldoende bewijs bestaat. Het hof verenigt zich met het hiervoor in r.o. 29 weergegeven oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust. Dit oordeel van de rechtbank is ook het oordeel van het hof. Dit wordt als volgt toegelicht.
27. [appellant] was bij het aanvaarden van de opdracht advocaat. Van een advocaat mag worden verlangd duidelijk, precies en navolgbaar aan te geven welke werkzaamheden hij heeft verricht. Dit voorkomt dat een cliënt het zicht daarop, en dus ook op de kosten van de rechtsbijstand verliest. Zonder dit overzicht verliest de cliënt de financiële controle over de inzet van een advocaat. Het is mede daarom niet ongebruikelijk dat een advocaat periodiek declareert en (desgevraagd) specificeert. Daarmee in lijn is dat in de opdrachtbevestiging van 5 mei 2017 is vermeld:
“Er wordt naar gestreefd zoveel mogelijk maandelijks te declareren.”Dat is niet gebeurd. Gesteld noch gebleken is dat het niet mogelijk was maandelijks te declareren. Het hof ziet niet in waarom het feit dat [geïntimeerde 1] de declaraties toch niet kon betalen – hij had immers een liquiditeitsprobleem – een argument is om niet maandelijks te declareren. Op dit punt is van belang dat in de opdrachtbevestiging ook is vermeld:
“Omdat uw financiële situatie het thans niet toestaat, zie ik af van het gebruikelijke voorschot […]U zal evenwel, zoals toegezegd, zo spoedig mogelijk voor betaling van een voorschot en/of de dan openstaande facturen zorg dragen zodra dat mogelijk is.”
Kennelijk was het liquiditeitsprobleem geen beletsel om te streven naar periodiek declareren. [appellant] onderbouwt niet waarom dit toch wel een probleem was en evenmin waarom hij dat niet heeft gedaan.
31. De specificaties zijn achteraf en jaren later opgemaakt. Dat het dan met de gepretendeerde precisie in eenheden van 6 minuten toch mogelijk is te specificeren, ligt niet voor de hand. [appellant] geeft ook niet aan waarom hij daartoe kennelijk toch in staat was. Op dit punt is van belang dat [appellant] zelf heeft aangegeven dat een primaire registratie over welke werkzaamheden wanneer precies zijn verricht ontbreekt. Deze gang van zaken doet afbreuk aan de overtuigingskracht van de door [appellant] verstrekte overzichten. Van [appellant] mag daarom temeer een goede onderbouwing en bewijslevering van deze uren worden verlangd. Het gebrek daaraan komt voor rekening en risico van [appellant] .
31. Met de bijlagen A5 en A7 is het bewijs van de gestelde uren niet geleverd. De bijlagen maken, ook niet in onderlinge samenhang, duidelijk welke uren concreet door [appellant] aan werkzaamheden zijn besteed die onder de opdracht vielen en voor declaratie redelijkerwijs in aanmerking kwamen. Bewijs daarvan is daardoor ook niet geleverd. Een en ander is vaag. Het hof licht dit nader toe.
32.1
Bijlage A4 – die niet door [appellant] is de memorie van grieven in principaal hoger beroep is toegelicht – heeft als kop
“Overzicht onderwerpen t.a.v. Boegbeeld per week”. Daarin staat een relaas – anders gezegd: stellingen van [appellant] – over wat er in die periode allemaal zou zijn gebeurd. Het relaas is in ieder geval geen bewijs van de daarin gestelde feiten. Een te volgen koppeling naar bewijs van deze feiten is er ook niet. Op dit punt is verder van belang dat een dergelijk relaas niet in een bijlage hoort, omdat deze bijlage op zichzelf beschouwd geen bron van het processuele debat is. Om van [geïntimeerde 1] een verweer op dat relaas te verlangen dient een en ander in de memorie van grieven te zijn weergegeven, dan wel zodanig te zijn toegelicht dat de bijlage onderwerp van debat wordt. Dat is niet gebeurd.
32.2
Bijlage A5 bevat kolommen van typen werkzaamheden (zoals telefoongesprekken etc.) waarin getallen zijn vermeld. Ook dit zijn stellingen van [appellant] . Een kenbare koppeling met bewijs dat dit gaat om kwesties die onder de opdracht vielen, en dat deze uren daadwerkelijk zijn gemaakt, ontbreekt. Dit geldt ook voor Bijlage A7.
32.3
Naar het oordeel van het hof voert [geïntimeerde 1] terecht aan dat van hem niet verlangd mag worden zelf te bedenken hoe hij het bewijs van gewerkte uren op grond van de opdracht uit de overgelegde bijlagen kan afleiden. Ook van het hof mag dit niet worden verlangd.
33. Het hof verwerpt het betoog bij de
principale grief 3dat er meer en andere werkzaamheden zijn verricht dan waar de rechtbank van uit is gegaan. [geïntimeerde 1] voert terecht aan dat de door [appellant] genoemde werkzaamheden vallen in de door de rechtbank gehanteerde categorieën en dus al zijn meegewogen. Dat geldt ook voor de werkzaamheden die door [appellant] in de memorie van grieven
sub 100/103 zijn genoemd. [appellant] is daar verder niet op ingegaan.
33. Hoewel [appellant] nog heeft aangevoerd dat er meer werkzaamheden als bewezen zouden moeten worden aangemerkt omdat getuigen, waaronder ook [naam getuige] , hierover hebben verklaard, kan dit niet tot een ander oordeel leiden. Nog steeds geldt dat (zoals de rechtbank heeft overwogen en door [appellant] niet is bestreden) de getuigen de urenbesteding hebben geschat, maar weinig concreet zijn geweest over wanneer de uren zijn gemaakt (vóór of na 7 juli 2017) en de gemaakte schattingen behoorlijk uiteenlopen. Omdat er daarnaast geen aanvullende en/of concrete aanknopingspunten zijn, kan er niet van een hoger aantal uur worden uitgegaan.
Periode 2
35. De
principale grief 1richt zich ook tegen r.o. 2.25 tot en met 2.28 van het bestreden eindvonnis. Daarin is geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in het bewijs van de omvang van zijn werkzaamheden, vallend onder de opdracht vanaf 7 juli 2017. Deze rechtsoverwegingen luiden als volgt.
“2.25. Dat [appellant] werkzaamheden heeft verricht staat vast (zie rechtsoverwegingen 4.6 tot en met 4.7.3 van het tussenvonnis). Of hij dit (vanaf 7 juli 2017) deed als directeur van Barkaris of Boegbeeld, dan wel uit hoofde van de (al dan niet aangevulde) opdracht van 4 mei 2017 staat ter discussie. Het is aan [appellant] om te bewijzen wat hij wanneer heeft gedaan; dat was (ook) de opdracht die [appellant] heeft gekregen.
2.26.
Zoals hierboven (in rechtsoverwegingen 2.12.1 en 2.13) is overwogen, vormen de lijst van werkzaamheden en de toelichting daarop (producties 52 en 53) niet zo zeer bewijs, maar zijn het stellingen.
2.26.1.
Zij moeten allereerst worden beschouwd tegen de achtergrond van de stelling in de dagvaarding dat alles door elkaar liep en het onmogelijk is om per gedaagde uit te splitsen welke activiteit voor wie was (onderdeel 35). De stellingen zijn dan kennelijk een poging er het beste van te maken, maar dat doet wel af aan de bruikbaarheid ervan.
2.26.2.
Daarbij komt dat [appellant] als getuige heeft verklaard dat de werkzaamheden die hij ten bate van Barkaris en Boegbeeld verrichtte, specifiek aan deze rechtspersonen gebonden waren (pagina 5, vierde alinea). Kennelijk bedoelt [appellant] hier dat deze werkzaamheden vielen onder de arbeidsovereenkomsten met Barkaris en Boegbeeld en niet onder de opdracht. Alle andere werkzaamheden zouden wel onder de opdracht vallen, ook al
zijn ze wellicht niet onder de opdrachtbevestiging van 5 mei 2017 te vatten. Kennelijk doelt [appellant] hier op zijn verklaring dat hij telkens instructies kreeg van [geïntimeerde 1] en dat deze instructies zijn op te vatten als nieuwe opdrachten of uitbreidingen van de eerdere opdracht. In zijn schriftelijke toelichting komt [appellant] (productie 53, pagina 1, onderaan) hier echter van terug: dit onderscheid is toch niet met [geïntimeerde 1] overeengekomen.
2.26.3.
Ten slotte wijst de rechtbank erop dat uit de tijdsinschattingen die [naam 1] als getuige heeft opgegeven niet goed valt op te maken (a) welk deel van de tijd besteed is op of na 7 juli 2017 en (b) welk deel daadwerkelijk door [geïntimeerde 1] in privé is opgedragen - als dat laatste, gezien de schriftelijke toelichting van [appellant] , überhaupt het geval is.
2.27.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat [appellant] niet is geslaagd in het bewijs van de omvang van zijn werkzaamheden, vallend onder opdracht, vanaf 7 juli 2017. De rechtbank kan hier zelfs geen schatting van maken zoals voor de periode daarvoor, omdat het niet zo zeer het aantal uren is dat zij moet schatten, maar het aantal uren dat
naastde werkzaamheden als bestuurder-in-loondienst is gewerkt. Dit komt voor rekening en risico van [appellant] , die immers degene is die zich op de rechtsgevolgen van zijn stellingen beroept en dus het bewijsrisico draagt. [appellant] is dus niet geslaagd in het bewijs voor de tweede periode.
2.28.
Omdat de vordering om de voorgaande redenen al wordt afgewezen, behoeft al hetgeen door [geïntimeerde 1] overigens is aangevoerd over deze periode, geen bespreking.”
36. Met de
principale grief 1betoogt [appellant] dat hij in Periode 2 voor en in opdracht van [geïntimeerde 1] 1.067,7 uren heeft gewerkt. Voor de onderbouwing daarvan verwijst hij naar bijlagen A6 (
“Samenvatting uren vanaf 7 juli 2017”) en A8 (
“Uitgebreid overzicht vanaf 7 juli 2017”).
36. De principale grief 1 faalt ook voor deze periode, op de gronden genoemd in r.o. 28 tot en met 32 van het bestreden eindvonnis. Ook hier geldt dat de bijlagen niet duidelijk maken, ook niet in onderlinge samenhang bezien, welke uren concreet door [appellant] aan werkzaamheden zijn besteed die onder de opdracht vielen – en voor deze periode: dus naast die als bestuurder-in-loondienst – en voor declaratie redelijkerwijs in aanmerking kwamen. Dit behoeft geen verdere behandeling.
36. Met de
principale grief 4betoogt [appellant] dat er een vaste afspraak was tussen hem en [geïntimeerde 1] voor het vergoeden van de werkzaamheden onder de opdracht voor een forfaitaire hoeveelheid van 30 uur per week vanaf 7 juli 2017. Volgens
[appellant] is het niet ongebruikelijk dat wanneer een advocaat regelmatig dan wel 'vast' voor een opdrachtgever werkt en de werkwijze en voorwaarden genoegzaam bekend zijn zoals in casu, de mondelinge afspraak eenzijdig schriftelijk vast wordt gelegd. [geïntimeerde 1] wist zo precies waar hij aan toe was en dat is wat hij wilde. Hij had tot het bewijs van deze afspraak moeten worden toegelaten, aldus nog steeds [appellant] .
36. De principale grief 4 faalt, om de volgende redenen.
39.1
Of deze vaste afspraak is gemaakt is niet meer van belang. Immers, de vordering van [appellant] is gegrond op de berekening van een loon op de voet van art. 7:405 lid 2 BW op basis van
daadwerkelijk gewerkte uren. Het gaat dus niet (meer) om de nakoming van een ‘vaste afspraak’. De facturen zijn door [appellant] gecrediteerd, zodat [geïntimeerde 1] deze ook niet (meer) verschuldigd is. Het is wel zo dat als die afspraak vaststaat daarmee rekening kan worden gehouden bij het berekenen van het loon. Een betoog van die strekking heeft [appellant] echter niet gehouden. Voor zover [appellant] stelt dat hij hoe dan ook recht heeft op betaling van 30 uren per week aan loon, ook als die uren niet zijn gemaakt, is dat onvoldoende onderbouwd. De tekst van zijn brief van 6 juli 2027 dwingt niet tot die uitleg.
39.2
De rechtbank heeft terecht overwogen dat zij geen schatting heeft kunnen maken van de uren die [appellant] naast de werkzaamheden als bestuurder-in-loondienst heeft gewerkt. De daartegen gerichte principale grief 1 faalt als gezegd.
40. Bij deze stand van zaken is bewijslevering op het punt van de vaste afspraak niet langer ter zake dienend.
Deloyale proceshouding?
41. Met de
principale grief 2betoogt [appellant] dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de deloyale proceshouding van [geïntimeerde 1] . [geïntimeerde 1] vertelt veel onwaarheden. Hij liegt. Zijn verklaringen zijn waardeloos voor het vaststellen van de materiële waarheid. Dit is het karakter van [geïntimeerde 1] , die vaak in zijn eigen leugens lijkt te zijn gaan geloven en voort alles gerechtvaardigd acht om zijn zin te krijgen, aldus steeds [appellant] .
41. Deze grief faalt, wat er ook zij van het betoog van [appellant] . Er is voor het hof geen aanleiding om de stelplicht- en bewijslast op [geïntimeerde 1] te leggen, aan het standpunt van [geïntimeerde 1] voorbij te gaan of het door [appellant] te leveren bewijs anders te waarderen.
Slotsom
43. Uit het voorgaande volgt dat het principaal en het incidenteel hoger beroep falen. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. [appellant] zal worden veroordeeld in de proceskosten van het principaal hoger beroep. [geïntimeerde 1] zal worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
43. [geïntimeerde 1] vordert in incidenteel hoger beroep een volledige proceskostenveroordeling, door hem begroot op een bedrag van € 31.284,15 vanwege de onevenredig grote belasting door de wanordelijke manier van procederen door [appellant] . Het hof wijst deze vordering van [geïntimeerde 1] af. Toewijzing van de werkelijke proceskosten is slechts bij uitzondering mogelijk, zoals wanneer er sprake is van misbruik van procesrecht of het onrechtmatig instellen van een procedure [11] . Van deze buitengewone omstandigheden is in deze zaak geen sprake. Ook het incidenteel hoger beroep faalt
45. De proceskostenveroordelingen zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals gevorderd.
Beslissing in principaal en incidenteel hoger beroep
Het hof:
  • verklaart [appellant] niet ontvankelijk in het principaal hoger beroep gericht tegen Barkaris en Boegbeeld;
  • bekrachtigt de tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] gewezen vonnissen van de rechtbank Rotterdam van
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde 1] tot op heden begroot op € 783,-- aan griffierecht en € 10.572,--(tarief VII, 2 punten) aan salaris advocaat;
  • veroordeelt [geïntimeerde 1] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 5.286,--aan salaris advocaat (tarief VII, 1 punt);
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, M. Verkerk en P.S. Fluit en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 oktober 2024 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Raad van Discipline Den Haag 4 september 2017, ECLI:NL:TADRSGR:2017:150, Hof van Discipline 26 maart 2018, ECLI.NL:TAHVD:2018:52.
2.Raad van Discipline Den Haag 16 juli 2018, ECLI:NL:TADRSGR:2018:160.
3.Raad van Discipline Den Haag 10 september 2018. ECLI:NL:TADRSGR:2018:191.
4.Raad van Discipline 11 juni 2018, ECLI:NL:TADRSGR:2018:120.
5.Hof van Discipline 25 januari 2019, ECLI:NI:TAHVD:2019:12.
6.Raad van Discipline 13 juni 2022, ECLI:NL:TADRSGR:2022:87.
7.Hof van Discipline 31 mei 2024, ECLI:NL:TAHVD:2024:148.
10.ECLI:EU:C:2023:14.