Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 12 juli 2022
Boegbeeld B.V.,
[geïntimeerde],
Waar deze zaak over gaat
Het geding in hoger beroep
25 november 2020. Bij memorie van grieven met producties heeft Boegbeeld zeven grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
Feiten
[geïntimeerde] en de heer [A] (hierna: [A]).
“hoogachtend”), [X] (
“voor akkoord”) en [A] (
“voor akkoord”). In de opdrachtbevestiging (hierna: de eerste opdrachtbevestiging) staat:
dat de algemene vergadering van Werkgever [hof: Boegbeeld
] Werknemer [hof: [geïntimeerde]
]) per 7 juli 2017 voor onbepaalde tijd heeft benoemd in de functie van directeur en de bezoldiging heeft vastgesteld […]
Artikel 1: indiensttreding
Artikel 2: werkzaamheden
Artikel 3: loon
Artikel 7: opzegtermijn
Artikel 8: einde dienstverband vergoeding
Artikel 9: bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering
Procedure in eerste aanleg
in conventievorderingen ingesteld tegen [X], Barkaris en Boegbeeld. In dit hoger beroep zijn alleen de vorderingen tegen Boegbeeld relevant omdat [X] en Barkaris geen partij zijn in deze appelprocedure.
in reconventieingesteld. Deze vorderingen hebben betrekking op het functioneren van [geïntimeerde] als bestuurder van Barkaris en als advocaat van [X] privé. De rechtbank heeft Boegbeeld in die reconventionele vorderingen niet ontvankelijk verklaard omdat deze Boegbeeld niet aangingen en haar terzake in de proceskosten veroordeeld. Dit oordeel van de rechtbank is in hoger beroep niet meer aan de orde. Dat geldt ook voor een aantal door [geïntimeerde] in eerste aanleg ingestelde vorderingen waarbij hoofdelijke veroordeling van [X], Barkaris en Boegbeeld werd gevorderd. Tegen de afwijzing van die vorderingen richten de grieven zich niet.
- a) achterstallig loon over de periode van 7 juli 2017 tot 8 augustus 2018,
- b) de contractuele beëindigingsvergoeding van € 15.000,-- netto,
- c) bedragen ter zake van wettelijke verhoging,
- d) alle bedragen te vermeerderen met wettelijke rente,
- e) de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, te verhogen met de wettelijke handelsrente.
Vorderingen in hoger beroep
Beoordeling van het hoger beroep
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij gedurende de looptijd van de arbeidsovereenkomst steeds werkzaamheden voor Boegbeeld heeft verricht. Een andere grondslag voor zijn loonaanspraken is door hem niet gesteld (bijvoorbeeld
art. 7:628 BW). De afspraken tussen partijen, zoals die uit de hiervoor geciteerde brieven en overeenkomsten volgen, hielden in dat [geïntimeerde] als advocaat zou declareren aan [X] privé en daarnaast – tegen het recht op loon – in dienst zou treden bij Boegbeeld. Door [geïntimeerde] is echter niet het standpunt ingenomen dat hij hoe dan ook – zelfs als er niet specifiek voor de vennootschap zou zijn gewerkt – recht had op betaling van loon.
[geïntimeerde] onvoldoende toegelicht waarom deze activiteiten ook recht geven op betaling van loon door Boegbeeld.
(zie r.o. 5.7) zijn gedeclareerd. Ook daar is [geïntimeerde] onvoldoende op ingegaan. Hij voert slechts aan dat het feit dat aan Barkaris is gedeclareerd niet betekent dat de werkzaamheden niet (ook) voor Boegbeeld zijn verricht. Het hof gaat hier niet in mee. Niet is in te zien waarom deze werkzaamheden zowel recht zouden geven op betaling van loon door Barkaris als door Boegbeeld. Dit is door [geïntimeerde] ook niet toegelicht.
(25 januari 2018) arbeidsongeschikt was. Boegbeeld heeft daartegen aangevoerd dat er geen ziekmelding is gedaan. Dat is niet gemotiveerd door [geïntimeerde] betwist. Boegbeeld betwist ook de gestelde arbeidsongeschiktheid. Zij wijst er op dat [geïntimeerde] gedurende de gestelde periode van arbeidsongeschiktheid een aantal concrete activiteiten heeft verricht die er niet op wijzen dat hij arbeidsongeschikt was. Daar is [geïntimeerde] onvoldoende op ingegaan. Ook omdat een deskundigenverklaring (art. 7:629a BW) en ander bewijs van arbeidsongeschiktheid ontbreken is er hoe dan ook na 25 januari 2018 geen recht (meer) op loon.
grief IVslaagt. Van der Elzen heeft geen recht op loon. Bij deze stand van zaken is de vraag wat nu precies de einddatum van de arbeidsovereenkomst is, niet relevant.
Grief IIIdie ziet op deze einddatum hoeft verder dus niet behandeld te worden.
grief Ibetoogt Boegbeeld
primairdat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen partijen en
subsidiair– voor het geval deze er wel was – dat er sprake was van een parttime dienstverband waarbij andere, lagere arbeidsvoorwaarden horen dan in de schriftelijke arbeidsovereenkomst zijn vermeld.
(art. 157 lid 2 Rv). Tegenbewijs op dit punt staat vrij (art. 151 lid 2 Rv).
grief Ibestaat geen belang, omdat er door [geïntimeerde] geen werkzaamheden zijn verricht en niet door Boegbeeld is aangevoerd dat de beëindigingsvergoeding ‘naar rato’ van 12 uren ten opzichte van een fulltime dienstverband moet worden berekend.
grief IIbetoogt Boegbeeld dat de arbeidsovereenkomst vernietigbaar is op grond van art. 3:40 BW, dan wel vanwege misbruik van omstandigheden in de zin van
art. 3:44 lid 4 BW. Ook doet Boegbeeld een beroep op oneigenlijke dwaling
(art. 3:33 BW) en vernietigt zij de arbeidsovereenkomst op grond van art. 6:228 BW. Tot slot doet Boegbeeld een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW).
[naam]. Het hof verwerpt ook dit standpunt van Boegbeeld, om de volgende redenen.
grief Vbetoogt Boegbeeld subsidiair dat het toekennen van een beëindigingsvergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:248 lid 2 BW). Daartoe heeft Boegbeeld aangevoerd dat dit toekennen zich niet verdraagt met, kort samengevat:
- a) de aard van de overeenkomst, die feitelijk slechts een incidentele overeenkomst van opdracht is;
- b) het feit dat [geïntimeerde] nauwelijks heeft gewerkt en deze werkzaamheden bij Barkaris zijn verloond of bij [X] in rekening zijn gebracht;
- c) de diensten slechts enkele maanden hebben bestreken;
- d) geen voorbehouden zijn opgenomen voor de beëindigingsclausule en dat dit het gevolg is van
- e) de slechte financiële omstandigheden van Boegbeeld en het feit dat partijen geen aanspraak wilden maken op een financiële vergoeding zolang die positie slecht was;
- f) het feit dat [geïntimeerde] na 13 december 2017 nimmer meer heeft gewerkt voor Boegbeeld, of zich daartoe bereid heeft verklaard;
- g) het feit dat [geïntimeerde] zich niet bereid heeft verklaard tot het verrichten van bestuurstaken, terwijl hij daartoe in staat was.
grief Vbetoogt Boegbeeld verder dat de beëindigingsvergoeding kan worden aangemerkt als een aan een transitievergoeding gelijkwaardige voorziening
(art. 7:673b lid 1 (oud) BW), zodat de termijn van art. 7:686a lid 4 BW naar analogie moet worden toegepast. Deze grief faalt. Er is sprake van een vordering tot de nakoming van een contractuele bepaling waarvoor genoemde vervaltermijn niet geldt.
grief VIkeert Boegbeeld zich tegen de toegekende wettelijke rente, met als reden dat [geïntimeerde] geen vordering op haar heeft. Deze grief faalt omdat, zoals uit het vooroverwogene volgt, [geïntimeerde] recht heeft op de beëindigingsvergoeding.
grief VIIbetoogt Boegbeeld subsidiair dat enige betaling van haar kant bruto dient te geschieden en [geïntimeerde] slechts recht heeft op het netto equivalent daarvan. De grief faalt omdat in de arbeidsovereenkomst een netto vergoeding is overeengekomen. Voor het overige heeft de grief geen zelfstandige betekenis.
Beslissing
25 november 2020,
opnieuw recht doende:
- veroordeelt Boegbeeld aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 15.000,-- netto aan contractuele beëindigingsvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van 15 augustus 2019 tot de dag van de volledige betaling;
- compenseert de proceskosten van beide instanties;
- wijst af wat meer of anders door [geïntimeerde] is gevorderd;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.