In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen betekeningskosten van een dwangbevel. De belanghebbende had een aanslag lokale belastingen ontvangen van € 181,70 voor het jaar 2020, maar had deze niet tijdig betaald. De Invorderingsambtenaar heeft vervolgens aan belanghebbende een aanmaning en een dwangbevel betekend, waarvoor kosten in rekening zijn gebracht. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de betekeningskosten, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet binnen de wettelijke termijn was ingediend. De Rechtbank Rotterdam heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de Rechtbank ten onrechte zijn aanvullende gronden niet heeft geaccepteerd en dat de Invorderingsambtenaar niet alle relevante stukken heeft overgelegd. Het Gerechtshof oordeelt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de belanghebbende meermaals in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaar te motiveren en dat de lopende klachtenprocedure geen automatisch uitstel voor de motivering van het bezwaar met zich meebrengt. De Kostenwet voorziet niet in de mogelijkheid tot matiging van de dwangbevelkosten, en het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.