ECLI:NL:GHDHA:2024:1663

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
BK-23/250
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen betekeningskosten van een dwangbevel en de mogelijkheid tot matiging van deze kosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen betekeningskosten van een dwangbevel. De belanghebbende had een aanslag lokale belastingen ontvangen van € 181,70 voor het jaar 2020, maar had deze niet tijdig betaald. De Invorderingsambtenaar heeft vervolgens aan belanghebbende een aanmaning en een dwangbevel betekend, waarvoor kosten in rekening zijn gebracht. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de betekeningskosten, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet binnen de wettelijke termijn was ingediend. De Rechtbank Rotterdam heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de Rechtbank ten onrechte zijn aanvullende gronden niet heeft geaccepteerd en dat de Invorderingsambtenaar niet alle relevante stukken heeft overgelegd. Het Gerechtshof oordeelt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de belanghebbende meermaals in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaar te motiveren en dat de lopende klachtenprocedure geen automatisch uitstel voor de motivering van het bezwaar met zich meebrengt. De Kostenwet voorziet niet in de mogelijkheid tot matiging van de dwangbevelkosten, en het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/250

Uitspraak van 7 augustus 2024

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

en
de invorderingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling, de Invorderingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 30 januari 2023, nummer ROT 21/5116.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2020 een aanslag lokale belastingen opgelegd van in totaal € 181,70 (de aanslag).
1.2.
Omdat belanghebbende de aanslag niet binnen de gestelde termijn heeft betaald, heeft de Invorderingsambtenaar hem met dagtekening 25 juni 2020 schriftelijk aangemaand de aanslag alsnog te betalen. Voor het verzenden van de aanmaning is aan belanghebbende een bedrag van € 7 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
1.3.
Aan belanghebbende is met dagtekening 18 januari 2021 een dwangbevel betekend. Daarvoor is hem bij beschikking een bedrag van € 56 aan betekeningskosten in rekening gebracht.
1.4.
Belanghebbende heeft op 4 maart 2021 een (pro forma) bezwaarschrift tegen de betekeningskosten ingediend bij de Invorderingsambtenaar.
1.5.
De Invorderingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht van € 49 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Invorderingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.”
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht van € 136 geheven. De Invorderingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, gedagtekend 27 juni 2024.
1.8.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 2 juli 2024. Belanghebbende is verschenen. Van de zijde van de Invorderingsambtenaar is bij brief van 12 juni 2024 medegedeeld dat zijnerzijds niemand zal verschijnen; er is geen verzoek tot uitstel van de zitting gedaan. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Aan belanghebbende is de aanslag met dagtekening 29 februari 2020 van in totaal € 181,70 opgelegd.
2.2.
Na het hiervoor in 1.2 tot en met 1.4 vermelde heeft de Invorderingsambtenaar belanghebbende bij brief met dagtekening 3 mei 2021 verzocht het pro forma bezwaarschrift tegen de betekeningskosten van het dwangbevel te motiveren:
“U heeft uw pro forma bewaar nog niet gemotiveerd. U krijgt van mij de gelegenheid om dit alsnog, vóór 28 mei 2021, te doen.”
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 28 mei 2021 om uitstel verzocht voor de motivering van bezwaar, omdat hij de reactie op een door hem ingediende klacht naar aanleiding van de uitspraak op zijn administratieve beroep over een kwijtscheldingsverzoek voor de aanslag wilde afwachten (het administratieve beroep).
2.4.
De Invorderingsambtenaar heeft bij brief met dagtekening 31 mei 2021 het verzoek om uitstel voor het indienen van de motivering van het bezwaar afgewezen. In de brief is onder meer het volgende vermeld:
“Ik heb u in mijn brief van 3 mei 2021 de gelegenheid gegeven om uw bezwaarschrift voor 28 mei 2021 te motiveren. Ik zie geen redenen om hier van af te wijken. U heeft ruimschoots de tijd gehad uw motivatie kenbaar te maken. Het feit dat u bij de voorzitter van ons Algemeen Bestuur een klacht heeft ingediend ontslaat u niet van uw verplichtingen.
Ik verwacht uw motivatie dan ook binnen tien werkdagen na de dagtekening van deze brief.”
2.5.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 11 juni 2021 gereageerd op de afwijzing van het uitstelverzoek.
2.6.
De Invorderingsambtenaar heeft bij brief met dagtekening 9 juli 2021 gereageerd op de voornoemde brief van belanghebbende. In de brief is onder meer het volgende vermeld:
“Ik stel u nu nog tot 23 juli 2021 in de gelegenheid uw pro forma bezwaar tegen de kosten van het dwangbevel te motiveren.
Maakt u hier geen gebruik van dan zal ik uw pro forma bezwaar als niet-ontvankelijk moeten verklaren.”
2.7.
Belanghebbende heeft bij brieven met dagtekeningen 29 juli 2021 en 12 augustus 2021 geïnformeerd dat de motivering vanwege gezondheidsklachten binnen één week zal volgen.
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening van 20 augustus 2021 heeft de Invorderingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet indienen van het bezwaar binnen de wettelijke termijn van zes weken.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Invorderingsambtenaar als verweerder:
“1. Een dag voor de zitting heeft eiser brieven die volgens hem in het dossier missen opgestuurd naar de rechtbank. De rechtbank heeft ter zitting aan eiser medegedeeld dat de stukken niet zullen worden betrokken bij de beoordeling van het beroep, omdat deze korter dan tien dagen voor aanvang van de zitting naar de rechtbank gestuurd zijn.
2. Ter beoordeling staat de ontvankelijkheid van het bezwaar.
3. In het bestreden besluit stelt verweerder dat het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk is, omdat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn van zes weken is ingediend. Eiser heeft in beroep naar voren gebracht dat dit besluit berust op een onjuiste en ondeugdelijke motivering, aangezien hij wel op tijd zijn bezwaarschrift heeft ingediend. In het verweerschrift komt verweerder terug op zijn eerdere motivering. Eiser moet in bezwaar niet-ontvankelijk verklaard worden omdat hij geen gronden heeft ingediend. Eiser is meermaals uitstel verleend om zijn bezwaar te motiveren, maar hij heeft hier geen gebruik van gemaakt.
4. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is tussen partijen dat het bestreden besluit met een verkeerde reden niet-ontvankelijk is verklaard. Hierdoor komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het motiveringsbeginsel uit artikel 7:12 Awb (Algemene wet bestuursrecht). Het beroep is om die reden gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en zal onderzoeken of in het kader van finale geschilbeslechting aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb. Voor zover eiser ter zitting heeft aangevoerd dat de rechtsgevolgen niet in stand gelaten kunnen worden omdat verweerder met de wijziging van de motivering de grondslag van het bestreden besluit wijzigt, treft deze stelling geen doel. Dat er een andere reden voor niet-ontvankelijkheid wordt gegeven in het verweerschrift dan in het bestreden besluit, staat er niet aan in de weg dat de rechtbank kan onderzoeken of de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten.
5. Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb houdt in dat het bezwaarschrift gronden van het beroep bevat. Artikel 6:6 van de Awb bepaalt dat, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
6. Verweerder heeft bij brief van 3 mei 2021 aan eiser verzocht om het bezwaarschrift voor 28 mei 2021 te motiveren. Bij brief van 28 mei 2021 heeft eiser om uitstel gevraagd, omdat hij de reactie op zijn ingediende klacht tegen de uitspraak op zijn administratieve beroep over een kwijtscheldingsverzoek met betrekking tot het aanslagbiljet van 29 februari 2020 wil afwachten. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen en eiser verzocht om binnen tien werkdagen alsnog zijn bezwaar te motiveren. Bij brief van 11 juni 2021 heeft eiser uiteengezet waarom het onredelijk zou zijn om hem geen uitstel te verlenen. Eiser verwijst onder meer naar het verdedigingsbeginsel en stelt dat hij de reactie op zijn klacht tegen het administratief beroep wil afwachten. Op 5 juli 2021 is er een reactie gekomen op de klacht van eiser tegen het administratieve beroep, waarna verweerder bij brief van 9 juli 2021 eiser in de gelegenheid stelt om voor 23 juli 2021 zijn bezwaarschrift te motiveren. Bij brief van 29 juli 2021 en 12 augustus 2021 heeft eiser aan verweerder medegedeeld dat vanwege gezondheidsklachten de motivering van het bezwaarschrift binnen één week zal volgen. Alhoewel eiser ter zitting heeft aangegeven dat deze brief geen betrekking had op deze procedure, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat – gelet op de inhoud van de brief – niet valt in te zien dat de brief op een andere procedure zag. Op 20 augustus 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
7.1.
Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat niet alle correspondentie tussen hem en verweerder bij het verweerschrift is gevoegd, waardoor de stukken geen samenhang vertonen. Volgens eiser heeft verweerder de reactie op de klacht van 5 juli 2021 ten onrechte gezien als een definitieve klachtafhandeling, terwijl eiser had verzocht te mogen reageren op de conceptuitspraak in de klachtenprocedure. De rechtbank begrijpt dat eiser stelt dat vanwege het nog niet definitief afhandelen van zijn klacht, eiser nog langer in de gelegenheid gesteld had moeten worden zijn gronden aan te vullen en dat eiser daarom ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in bezwaar.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser meermaals in de gelegenheid is gesteld om de gronden voor zijn bezwaar in te dienen. Daarbij is eiser er in de brief van 9 juli 2021 van verweerder op gewezen dat bij het niet motiveren van zijn bezwaarschrift, verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk kan verklaren. Of de klacht tegen het administratieve beroep van eiser al dan niet afgehandeld zou zijn, doet niets af aan het feit dat eiser gehouden was zijn bezwaar in deze procedure te motiveren. Ook als er sprake was van een (nog altijd) lopende klachtenprocedure, betekent dit niet dat eiser automatisch verder uitstel ten aanzien van het aanvullen van de bezwaargronden moet krijgen. Verweerder was – ook niet na het aanvankelijk gunnen van een termijn om de afdoening van de klachtprocedure bij het bezwaar te betrekken – niet verplicht eiser verder uitstel te verlenen om zijn bezwaarschrift te motiveren. Daarbij is van belang dat eiser hiertoe meermaals in de gelegenheid is gesteld en bekend was met een mogelijke niet-ontvankelijkheidverklaring bij het ontbreken van gronden. Daarom is de rechtbank van oordeel dat het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Hierdoor kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
8. Al op grond van het bepaalde in 3 en 4 is het beroep gegrond. Wat eiser verder nog heeft aangevoerd bespreekt de rechtbank daarom niet.
9. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is:
  • of de Rechtbank ten onrechte de aanvullende gronden van belanghebbende niet heeft geaccepteerd;
  • of de Invorderingsambtenaar heeft verzuimd alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan belanghebbende te overleggen; en
  • of de Rechtbank de zaak ten onrechte niet heeft teruggewezen naar de Invorderingsambtenaar.
Tussen partijen is niet in geschil dat de invorderingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling (SVHW) als procespartij moet worden aangemerkt en niet de Heffingsambtenaar van de SVHW.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en terugwijzing naar de Invorderingsambtenaar. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van proceskosten van € 8 in beroep en € 19,80 in hoger beroep, alsmede om vergoeding van het griffierecht in hoger beroep.
4.3.
De Invorderingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Tardiefverklaring Rechtbank
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte zijn aanvullende gronden buiten beschouwing heeft gelaten. Volgens belanghebbende is geen sprake van een schending van de goede procesorde, zodat de aanvullende gronden dienen te worden behandeld. Bovendien leidt het buiten beschouwing laten van de aanvullende gronden tot schending van het beginsel van hoor en wederhoor, aldus belanghebbende.
5.1.2.
Dienaangaande geldt dat gelet op artikel 8:58, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken bij de Rechtbank kunnen indienen. Deze stukken worden, bijzondere omstandigheden daargelaten, tot de gedingstukken gerekend. Partijen zijn er conform artikel 8:58, lid 2, Awb in de uitnodiging voor de zitting van de Rechtbank met dagtekening 12 oktober 2022 op gewezen dat nadere stukken uiterlijk elf dagen voor de zitting moeten worden ingediend en dat de Rechtbank kan beslissen om deze stukken buiten beschouwing te laten als deze op een later tijdstip worden ingediend.
5.1.3.
Belanghebbendes aanvullende gronden zijn buiten deze termijn ingediend, nu de aanvullende gronden op 24 november 2022, een dag voor de zitting van de Rechtbank, door de administratie van de Rechtbank zijn ontvangen. Gelet op de goede procesorde heeft de Rechtbank de aanvullende gronden terecht buiten beschouwing gelaten, aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende niet voldoende gelegenheid heeft gehad om de nadere stukken eerder te overleggen.
5.1.4.
Evenwel staat het belanghebbende vrij om in hoger beroep nieuwe stellingen in te nemen. Derhalve worden de aanvullende gronden hierna behandeld, nu niet is gebleken dat de goede procesorde zich daartegen verzet.
Motivering bezwaarschrift
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat de Invorderingsambtenaar in strijd met artikel 8:42 Awb heeft gehandeld doordat de Invorderingsambtenaar heeft verzuimd alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de Rechtbank te overleggen. Daarbij heeft belanghebbende aangevoerd dat hij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar, omdat hij in afwachting was van een reactie op zijn klacht naar aanleiding van de uitspraak op het administratieve beroep.
5.2.2.
Het standpunt van belanghebbende is kennelijk aldus dat de Invorderingsambtenaar in strijd met het evenredigheids- dan wel zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door belanghebbendes bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren voordat er uitspraak op het administratieve beroep was gedaan.
5.2.3.
De Invorderingsambtenaar heeft belanghebbende meerdere malen in de gelegenheid gesteld om de motivering van zijn bezwaar in te dienen, waarbij belanghebbende er op is gewezen dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard als de motivering niet wordt ingediend. Dat de ingediende klacht van belanghebbende al dan niet zou zijn afgehandeld, is niet van invloed op de verplichting van belanghebbende om het bezwaarschrift te motiveren. Anders dan belanghebbende voorstaat, leidt een lopende klachtenprocedure niet tot automatisch uitstel ten aanzien van de motivering van het bezwaar. Voor zover belanghebbende stelt dat bepaalde stukken niet door de Invorderingsambtenaar zouden zijn overgelegd, heeft belanghebbende dit niet nader onderbouwd, zodat de klacht geen doel treft.
Proportionaliteitsbeginsel
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat de betekeningskosten in strijd zijn met het proportionaliteitsbeginsel en het verbod van willekeur. Belanghebbende verwijst daarbij naar artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en EHRM 24 november 2005, no. 49429/99, Capital Bank AD tegen Bulgarije, paragraaf 134, en EHRM 14 mei 2013, no. 66529/11, N.K.M. tegen Hongarije, FED 2013/79, paragraaf 47 en 64.
5.3.2.
De Kostenwet invordering rijksbelastingen (Kostenwet) voorziet niet in de mogelijkheid tot matiging van de dwangbevelkosten. Ook anderszins bestaat deze mogelijkheid niet. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de tekst en strekking van artikel 3, eerste lid, van de Kostenwet geen ruimte bieden om te beoordelen of de in rekening gebrachte kosten disproportioneel zijn [1] . Gelet hierop is er geen rechtsgrond voor de door belanghebbende bepleite matiging van de betekeningskosten vanwege een wanverhouding tussen de in rekening gebrachte betekeningskosten en de feitelijke kosten van de aanslag.
Terugwijzing
5.4.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank de zaak ten onrechte niet heeft teruggewezen naar de Invorderingsambtenaar. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank om die reden in strijd gehandeld met de artikelen 8:69, lid 1 en 8:72, lid 3, Awb, waarbij belanghebbende verwijst naar arresten van de Hoge Raad van 9 juni 2006 [2] en 22 februari 2008 [3] .
5.4.2.
Het staat de Rechtbank vrij de zaak definitief af te doen zonder terugwijzing indien zij na beoordeling van de overige onderdelen van het geschil geen aanleiding heeft gevonden de zaak terug te wijzen en tot de slotsom komt dat de bestreden uitspraak op bezwaar inhoudelijk juist is. In die situatie kan zij op de voet van artikel 8:72, lid 3, Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven. [4] De Invorderingsambtenaar heeft in beroep erkend dat het bezwaar niet op grond van het te laat indienen van het bezwaarschrift niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, maar op grond van het niet (tijdig) indienen van de aanvullende gronden. De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar terecht inhoudelijk juist bevonden, nu belanghebbende heeft nagelaten de aanvullende gronden binnen de daartoe gestelde termijn in te dienen. Het arrest waar belanghebbende naar verwijst kan hem niet baten, nu dat een andere situatie betreft waarin de zaak inhoudelijk diende te worden behandeld.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, M.J.M. van der Weijden en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon en vanwege ontstentenis van de voorzitter door M.J.M. van der Weijden ondertekend. De beslissing is op 7 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 23 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009: BK0896, BNB 2009/317, r.o. 3.4.1. en HR 7 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6124, BNB 2000/374.
2.HR 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7330, BNB 2006/290, r.o. 3.2.
3.HR 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4811, BNB 2008/113, r.o. 4.
4.HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2132, r.o. 3.4.5.