ECLI:NL:GHDHA:2024:1506

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
28 augustus 2024
Zaaknummer
BK-23/1156
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en belastingrente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2012, waarbij de Inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.525.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.946 heeft vastgesteld. Tevens is er € 160.477 aan belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking belastingrente, maar dit bezwaar is door de Inspecteur afgewezen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur de belastingrente correct heeft berekend en dat er geen sprake is van onzorgvuldig handelen. In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de Inspecteur te lang heeft gewacht met het opleggen van de navorderingsaanslag en dat de belastingrente niet in rekening had mogen worden gebracht. Het Gerechtshof Den Haag heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij het Hof oordeelt dat de Inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat de belastingrente terecht is berekend. De uitspraak is gedaan op 28 augustus 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/1156

Uitspraak van 28 augustus 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 5 oktober 2023, nummer SGR 22/7854.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 15 januari 2019 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.525.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.946 (de navorderingsaanslag 2012). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 160.477 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking belastingrente.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de beschikking belastingrente afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 14 augustus 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 15 mei 2015 een aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 opgelegd (de aanslag 2012). De Inspecteur heeft het belastbare inkomen uit werk en woning (€ 85.000) en sparen en beleggen (€ 13.436) geschat, omdat belanghebbende geen aangifte had ingediend. Daarbij is een verzuimboete van € 226 opgelegd en € 1.575 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.2.
Namens belanghebbende zijn op 6 juli 2016 en 14 september 2016 alsnog aangiften IB/PVV voor het jaar 2012 ingediend. In de aangiften is, onder meer, een negatief inkomen uit werk en woning opgenomen van € 70.472. Belanghebbende heeft in de aangiften een herinvesteringsreserve aangegeven van € 1.165.285 in verband met de verkoop van grond aan de provincie […] .
2.3.
De Inspecteur heeft de aangiften als bezwaarschrift in behandeling genomen. In verband met de afhandeling hebben partijen vervolgens op diverse momenten met elkaar contact gehad waaronder over het volgende:
- De Inspecteur heeft in een brief van 24 augustus 2017 voor het eerst zijn standpunt over de fiscale gevolgen van de verkoop van de grond kenbaar gemaakt.
- De gemachtigde van belanghebbende heeft in een brief van 9 oktober 2017 medegedeeld dat hij het op alle punten niet eens is met de Inspecteur.
- De Inspecteur heeft tijdens een gesprek op 8 december 2017 een voorstel gedaan voor een compromis.
- De gemachtigde van belanghebbende heeft de Inspecteur in een brief van 31 oktober 2018 in verband met het oplopen van de verschuldigde belastingrente verzocht om een regeling te treffen waarbij een voorlopig onbetwist deel van de nog verschuldigde inkomstenbelasting en premieheffing ter hoogte van afgerond € 500.000 betaald zal worden.
- De Inspecteur heeft bij brief van 20 december 2018 aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat hij voornemens is om een navorderingsaanslag IB/PVV 2012 op te leggen waarbij het belastbare inkomen uit werk en woning wordt vastgesteld op € 1.525.000.
2.4.
Aan belanghebbende is conform het voornemen van de Inspecteur de navorderingsaanslag 2012 opgelegd. De beschikking belastingrente is gelijktijdig vastgesteld.
2.5.
Partijen hebben vervolgens een vaststellingsovereenkomst gesloten. Belanghebbende heeft met de vaststellingsovereenkomst het bezwaar tegen de aanslag 2012 en de navorderingsaanslag 2012 ingetrokken. Het bezwaar tegen de beschikking belastingrente is niet ingetrokken. De in rekening gebrachte belastingrente is bij een beschikking ambtshalve vermindering verlaagd naar € 119.842.
2.6.
De Inspecteur heeft de berekening van de belastingrente in een brief van 3 maart 2020 als volgt toegelicht:
“Aan uw cliënt is op 15 januari 2019 een navorderingsaanslag over 2012 opgelegd waarbij uw cliënt een bedrag moet betalen.
De belastingrente (3% en vanaf 1 maart 2014 4%) heeft als grondslag het te betalen belastingbedrag en is enkelvoudig berekend over de periode van 1 juli 2013 tot en met 22 januari 2019.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“9. Op grond van artikel 30fc, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt met betrekking tot een navorderingsaanslag die zes maanden ná het einde van het tijdvak, waarover de belasting wordt geheven, naar een te betalen bedrag wordt vastgesteld belastingrente in rekening gebracht. De belastingrente wordt op grond van artikel 30fc, tweede lid, van de AWR enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt zes maanden na het kalenderjaar waarover belasting moet worden betaald tot aan de dag voorafgaand aan de dag waarop de navorderingsaanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990, te weten één maand na de dagtekening van de navorderingsaanslag, en heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de in rekening gebrachte belastingrente in overeenstemming met de wettelijke bepalingen tot het juiste bedrag heeft berekend. De periode waarover de belastingrente is berekend, volgt rechtstreeks uit de wet. Onder omstandigheden kunnen algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat berekening van belastingrente achterwege moet blijven of worden beperkt. Dergelijke omstandigheden doen zich in de onderhavige zaak echter niet voor. De in rekening gebrachte belastingrente is in het onderhavige geval het gevolg van een onjuiste aangifte van eiser. Gelet op het door verweerder uitgevoerde onderzoek en de complexiteit van de zaak kan in het onderhavige geval niet worden geconcludeerd dat verweerder te lang heeft gewacht met het opleggen van de navorderingsaanslag. Bovendien valt uit de gedingstukken op te maken dat de exacte fiscale gevolgen betreffende het jaar 2012 op 24 augustus 2017 dan wel op 8 december 2017 nog niet duidelijk waren. Van enig onzorgvuldig handelen van verweerder is dan ook geen sprake. De arresten van de Hoge Raad van 25 september 2009 [1] en 25 februari 2011 [2] waarnaar eiser verwijst, kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Uit deze arresten kan niet worden afgeleid dat verweerder onzorgvuldig handelt door - in overeenstemming met de wet - belastingrente in rekening te brengen wanneer hij een onjuiste aangifte corrigeert.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur naar het juiste bedrag belastingrente in rekening heeft gebracht. Meer specifiek spitst het geschil zich toe op de vraag of na 24 augustus 2017 dan wel 8 december 2017 nog belastingrente in rekening mocht worden gebracht. De hoogte van het belastingbedrag waarover de belastingrente is berekend, is niet in geschil.
4.2.
Belanghebbende meent dat vorenstaande vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur meent dat deze bevestigend moet worden beantwoord.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot inkorting van de periode waarover belastingrente wordt berekend.
4.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Gedingstukken
5.1.
Belanghebbende stelt eerst in hoger beroep dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de Rechtbank heeft overgelegd. Belanghebbende verwijst specifiek naar de brief van 3 maart 2020. Belanghebbende heeft deze brief in hoger beroep overgelegd.
5.2.
De Inspecteur betoogt dat de brief van 3 maart 2020 niet als op de zaak betrekking hebbend stuk kwalificeert, omdat deze ziet op de hoogte van de navorderingsaanslag 2012 waarover tussen partijen een vaststellingsovereenkomst is gesloten. De Inspecteur voert verder aan dat het bestaan van de brief in de overgelegde vaststellingsovereenkomst wordt genoemd, dat de brief is opgesteld na de periode waarover belastingrente is berekend, dat belanghebbende de brief zelf ook in bezit heeft en dat belanghebbende niet in zijn belangen is geschaad.
5.3.
Voorop wordt gesteld dat tot de op grond van artikel 8:42, eerste lid, Awb over te leggen stukken alle stukken behoren die de Inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Dit omvat ook stukken die pas na het nemen van het besluit aan de Inspecteur ter beschikking zijn komen te staan en stukken waarover een belanghebbende zelf beschikt (HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, BNB 2018/164 en HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1319, BNB 2018/170).
5.4.
De brief van 3 maart 2020 moet als een op de zaak betrekking hebbend stuk worden aangemerkt, omdat de beschikking belastingrente en meer specifiek de periode waarover de belastingrente is berekend in die brief wordt toegelicht. Aan het verzuim van de Inspecteur om de brief te overleggen wordt echter voorbijgegaan, omdat de inhoud van de brief bij belanghebbende bekend was, de periode waarover belastingrente is berekend ook uit andere gedingstukken volgt en de overige inhoud van de brief niet van belang is voor de beoordeling van het geschil.
Belastingrente
5.5.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de brief van belanghebbendes gemachtigde van 31 oktober 2018 is behandeld als een verzoek om navordering en dat de belastingrente om die reden op grond van artikel 30fc, vijfde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is berekend over de periode 1 juli 2013 tot 22 januari 2019. Volgens de Inspecteur had de belastingrente echter op grond van artikel 30fc, eerste en tweede lid, AWR moeten worden berekend over de periode tot en met 15 februari 2019. Dit aspect wordt, wat daarvan ook zij, hierna verder buiten beschouwing gelaten, omdat de door de Inspecteur gehanteerde berekening in het voordeel van belanghebbende is.
5.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de exacte fiscale gevolgen voor het jaar 2012 op 24 augustus 2017 dan wel op 8 december 2017 voor de Inspecteur volledig duidelijk waren en dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door tot 15 januari 2019 te wachten met het opleggen van de navorderingsaanslag 2012. Belanghebbende voert in dit verband aan dat de Inspecteur in december 2017 en in 2018 niet om nadere informatie heeft verzocht en dat de navorderingsaanslag 2012 van exact hetzelfde bedrag aan belastbare winst uitgaat als waarvan de Inspecteur bij zijn voorstel van 8 december 2017 reeds was uitgegaan.
5.7.
De Inspecteur wijst erop dat belanghebbende het niet eens was met zijn standpunt, zoals opgenomen in de brief van 24 augustus 2017, en na het toezenden van het verslag van het gesprek op 8 december 2017 liet weten dat de hoogte van de voorgenomen navorderingsaanslag niet duidelijk was. Verder wijst de Inspecteur erop dat belanghebbende verzuimd heeft tijdig aangifte te doen en dat de alsnog ingediende aangiften onjuist bleken te zijn.
5.8.
Bij de beoordeling van dit geschilpunt dient voorop te worden gesteld dat onder omstandigheden het zorgvuldigheidsbeginsel kan meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt (HR 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524, BNB 2009/295). Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is in dit geval geen sprake. Gelet op het door de Inspecteur uitgevoerde onderzoek, de complexiteit van de zaak, de communicatie die tussen partijen heeft plaatsgehad over de exacte fiscale gevolgen en het (eventuele) compromis kan namelijk niet worden geconcludeerd dat de Inspecteur te lang heeft gewacht met het opleggen van de navorderingsaanslag 2012. Bovendien heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door overeenkomstig de wettelijke bepalingen belastingrente te berekenen over een correctie die het gevolg is van de omstandigheid dat belanghebbende verzuimd heeft tijdig aangifte te doen en de alsnog ingediende aangiften onjuist bleken te zijn (vgl. HR 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5536, BNB 2011/138). Ook overigens is er geen aanleiding om de belastingrente te matigen.
5.9.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

6. Er is geen aanleiding een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door L.D.M.A Reijs, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 28 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.