ECLI:NL:GHDHA:2024:1164

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
200.338.279/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een verdachte aan de Verenigde Staten en de beoordeling van de detentieomstandigheden en schending van mensenrechten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitlevering van [appellant] aan de Verenigde Staten. De appellant, een Afghaanse man, wordt verdacht van moord op zijn vrouw en heeft verzocht om zijn uitlevering te verbieden op grond van mogelijke schendingen van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat marteling en onmenselijke behandeling verbiedt. Hij stelt dat hij in Afghanistan is gefolterd en dat de detentieomstandigheden in de VS onmenselijk zijn, met een levenslange gevangenisstraf zonder uitzicht op vrijlating als gevolg. Het hof heeft de eerdere afwijzing van de vorderingen door de voorzieningenrechter bevestigd. Het hof oordeelde dat er geen bewijs was voor een voltooide schending van artikel 3 EVRM en dat er ook geen reëel risico bestond op een dreigende schending van dit artikel. De appellant had onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn uitlevering zou leiden tot schending van zijn fundamentele rechten. Het hof heeft de vorderingen van de appellant afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.338.279/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/651885 / KG ZA 23-676
Arrest in kort geding van 25 juni 2024
in de zaak van
[appellant],
in Nederland ingeschreven als
[naam 1],
verblijvende in Justitieel Complex [plaats],
appellant,
advocaat: mr. E.C.M. ten Vergert, kantoorhoudend in Amsterdam,
tegen
De Staat der Nederlanden, meer speciaal het Ministerie van Justitie en Veiiligheid,
zetelend in Den Haag,
verweerder,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en de Staat.

1.De zaak in het kort

1.1
De Verenigde Staten (VS) hebben de Nederlandse Staat verzocht om de uitlevering van [appellant]. Zij verdenken hem van moord op zijn vrouw in de tijd dat hij daar woonde. [appellant] stelt dat hij na zijn verblijf in de VS, en voordat hij naar Nederland kwam, in Afghanistan in een gevangenis heeft gezeten en dat hij daar mede door toedoen van de VS is gemarteld. Ook stelt hij dat hem in de VS een levenslange gevangenisstraf wacht als hij zou worden veroordeeld, zonder perspectief op invrijheidsstelling. Tot slot voert hij aan dat de detentieomstandigheden in de gevangenissen waar hij zal verblijven heel slecht zijn. Dit alles maakt dat uitlevering volgens hem onrechtmatig zou zijn vanwege een voltooide dan wel dreigende schending van artikel 3 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Hij vordert daarom dat zijn uitlevering wordt verboden.
1.2
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Het hof is het hiermee eens.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • De spoedappeldagvaarding van 21 februari 2024, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het eindvonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 25 januari 2024, en het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 4 oktober 2023, in welk dagvaarding de grieven van [appellant] zijn opgenomen, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van de Staat, met bijlagen;
  • de bijlagen 39 en 40 die [appellant] bij gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd.
2.2
Op 28 mei 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant] heeft de Afghaanse nationaliteit.
3.2
Op 13 december 2022 hebben de VS bij diplomatieke nota de uitlevering van [appellant] verzocht met het oog op strafvervolging wegens verdenking van moord op zijn vrouw (hierna: het uitleveringsverzoek). Bijlage bij dit uitleveringsverzoek is een ‘Affidavit in support of request for extradition’ van 18 november 2022 van het superior court of Spokane county of the State of Washington (hierna: het Affadavit). Volgens dit Affadavit luidt de tenlastelegging:
“Count 1: RCW 9A.32.030(1)(A) and RCW 10.99.020 – Murder in the First Degree – Domestic Violence”. De afkorting ‘RCW’ staat voor ‘Revised Code of Washington’. In het Affidavit staat verder onder meer vermeld dat in juni 2019 de auto van [appellant] is doorzocht, dat in de auto een handgeschreven bericht is gevonden, met daarin een verwijzing naar video’s waarin [appellant] de moord bleek te hebben bekend, en dat vlak daarna is vastgesteld dat [appellant] al in mei 2019 naar Afghanistan was gevlucht, waar hij in januari 2021 een nieuw paspoort onder een nieuwe naam zou hebben gekregen. Ook staat in het Affadavit dat op 7 juni 2019 een arrestatiebevel is uitgevaardigd.
3.3
Uit een bijlage bij het Affavadit (‘Exhibit B’) blijkt onder meer dat in artikel 9A.32.040 RCW staat dat
“any person convicted of the crime of murder in the first degree shall be sentenced to life imprisonment”.
3.4
[appellant] is op 29 oktober 2022 op verzoek van de VS in Nederland aangehouden.
3.5
Op 23 februari 2023 heeft de internationale uitleveringskamer van de rechtbank Amsterdam de uitlevering van [appellant] aan de VS toelaatbaar geacht. In die uitspraak is onder meer overwogen dat niet concreet is gemaakt (i) dat [appellant] in Afghanistan is gefolterd, (ii) dat dit heeft plaatsgevonden in verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht en (iii) dat dit is gebeurd (mede) door toedoen van functionarissen van de VS. De uitspraak is in mei 2023 onherroepelijk geworden.
3.6
Bij beschikking van 17 juli 2023 heeft de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister), na kennisneming van een zienswijze van [appellant], besloten de uitlevering toe te staan.
3.7
In het dossier bevindt zich een schriftelijke verklaring van [appellant]. Daarin staat onder meer, zakelijk weergegeven, dat hij in Afghanistan als tolk voor de Amerikaanse strijdkrachten heeft gewerkt; dat hij vanwege dreigementen van de kant van de Taliban met zijn vrouw en kind naar de VS is verhuisd; dat het (gearrangeerde) huwelijk niet gelukkig was en dat zijn vrouw veel vreemd ging; dat hij hierover een meningsverschil kreeg met haar familie en dat haar familie hem bedreigde; dat hij daarom in mei 2019 alleen terug is verhuisd naar Afghanistan maar dat hij werd opgewacht door zijn schoonfamilie die hem naar de Pul-e-Charkhi gevangenis bracht waar hij bijna twee jaar gevangen zat en mishandeld werd; dat hij een paar keer personen op de gang over hem hoorde praten in het Engels met een Amerikaans accent; dat alle politieke gevangenen na de val van het regime en de komst van de Taliban werden vrijgelaten en hij dus ook; dat hij te weten kwam dat hij werd gezocht voor moord en dat hij vergeefs heeft geprobeerd instructies te krijgen van de FBI en dat hij, omdat hij niets meer hoorde van de FBI, in Afghanistan een nieuw paspoort met een andere achternaam heeft aangevraagd en daarmee naar Nederland is gereisd, waar hij na een paar maanden is gearresteerd. Volgens [appellant] heeft zijn familie hem tijdens zijn verblijf in de gevangenis als vermist opgegeven en hebben zij meermalen vergeefs navraag gedaan bij de Amerikaanse ambassade in Kaboel en het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Afghanistan.
3.8
De zus van [appellant] bevestigt dit laatste in een schriftelijke verklaring. Volgens haar wilde niemand helpen of uitleg geven. De zus verklaart ook dat kort nadat de Taliban alle gevangenen had vrijgelaten, [appellant] thuis kwam in een
“very tortured and beaten condition”en met een gebroken tand. [appellant] zou haar hebben verteld te zijn gemarteld in de hierboven genoemde gevangenis in Afghanistan.
3.9
Uit informatie van de tandarts van [appellant] blijkt dat kroon 21 (naar het hof begrijpt een kroon over element 21) een fractuurlijn vertoont.
Communicatie Staat-VS en door [appellant] overgelegde stukken ten aanzien van de op te leggen straf bij veroordeling
3.1
Op vragen van de Staat aan de Amerikaanse autoriteiten is per e-mail van 10 augustus 2023 namens de openbaar aanklager onder meer geantwoord dat [appellant] alleen wordt vervolgd voor ‘Murder in the First Degree’ en niet voor ‘Aggravated First-Degree Murder’, zodat
“as a result he is not facing a sentence of life without the possibility of parole. Under no circumstances under the statute he is charged with (RCW 9A.32.030) could a court impose life without the possibility of parole.”
3.11
Bij diplomatieke nota van 15 september 2023 is herhaald dat aan [appellant] géén
“life imprisonment without the possibility of parole can be requested or imposed in this case.”
3.12
Op verzoek van de Staat is bij brief van 27 maart 2024 door de Amerikaanse autoriteiten een nadere toelichting gegeven. In deze brief staat onder meer het volgende. In het uitleveringsverzoek is abusievelijk artikel RCW 9A.32.040 (zie hierboven onder 3.3.) als de toepasselijke ‘sentencing statute’ aangehaald. Dat artikel
“no longer applies in the State of Washington”sinds de implementatie van de Sentencing Reform Act (SRA) in 1984, hoewel het nog wel is opgenomen in de RCW. De SRA is van toepassing op
“to all crimes committedafterJuly 1, 1984 and it clearly supersedes and replaces RCW 9A32.040”. Op grond van de SRA is het misdrijf waarvan [appellant] wordt verdacht (‘Murder in the First Degree – Domestic Violence’) een ‘level XV-offense’ zodat de ‘sentencing range’ van RCW 9.94A.510 en 9.94A.515 van toepassing is. In geen geval kan aan [appellant] de straf
“life in prison without the possibility of parole” worden opgelegd. Dat zou in strijd zijn met de SRA en het zou tot een
“automatic reversal”leiden. Bij veroordeling kan [appellant] een
‘standard range sentencing of 240 to 320 months confinement” verwachten, “
followed by a period of community custody (probation/parole) of 36 months”. [appellant]
“is automatically entitled to 36 months of community custody and does not have to request that.
Communicatie Staat-VS en door [appellant] overgelegde stukken ten aanzien van de detentieomstandigheden in de VS
3.13
Naar aanleiding van de door [appellant] geuite vrees voor ‘overpopulation’, ‘solitary confinement’, geweld en slechte medische en psychische zorg heeft de Staat meermalen nadere informatie opgevraagd bij de Amerikaanse autoriteiten. Dit is ook twee keer gebeurd in opdracht/verzoek van de voorzieningenrechter (tussenvonnis 4 oktober 2023 respectievelijk e-mail 29 december 2023). De verzoeken om nadere informatie zagen onder meer op de detentieomstandigheden en meer in het bijzonder op het aantal vierkante meters persoonlijke leefruimte in de cellen waarin [appellant] zal worden geplaatst, zijn bewegingsvrijheid, de hoeveelheid tijd die hij in en buiten zijn cel zal doorbrengen en de activiteiten waaraan hij zal mogen deelnemen, zowel ‘pretrial’ als na veroordeling. Deze verzoeken om nadere informatie hebben geleid tot verschillende brieven en e-mails in de periode van september 2023 tot en met maart 2024, vaak afkomstig van [naam 2], de Senior Deputy Prosecuting Attorney for Spokane County, Washington (hierna: [Senior Deputy Prosecuting Attorney]).
3.14
In deze brieven en e-mails is onder meer medegedeeld dat [appellant] tijdens zijn voorarrest (hierna ook: ‘pretrial’) zal verblijven in Spokane County Jail (SCJ). Die periode zal ongeveer 6 tot 12 maanden duren en hij zal steeds toegang hebben tot zijn advocaat. Na een eventuele veroordeling (‘post conviction’) zal [appellant] worden ondergebracht in één van de drie volgende gevangenissen: Washington State Penitentiary (WSP) in Walla, Clallam Bay Corrections Center (CBCC) of Airway Heights Corrections Center (AHCC). Zowel in de fase van pretrial als in de fase na veroordeling zal [appellant], net als alle andere gedetineerden, een selectieproces ondergaan, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met de aard van de verdenking/de aard van het misdrijf waarvan/waarvoor de gedetineerde wordt verdacht/is veroordeeld. Zo’n proces strekt er onder meer toe om de behoeften aan medische en psychische zorg in kaart te brengen en om potentieel gewelddadige gedetineerden en potentieel kwetsbare gedetineerden te identificeren en van elkaar gescheiden te houden.
3.15
Ten aanzien van de
pretrial-fasehebben de Amerikaanse autoriteiten verder medegedeeld dat [appellant] gelet op de aard van de verdenking in de SCJ waarschijnlijk 2 uur per dag buiten zijn cel zal doorbrengen. Hij zal de beschikking hebben over boeken, papier en tablets (om muziek te luisteren, films te kijken en telefoongesprekken te kunnen voeren). Buiten zijn cel zal zijn bewegingsvrijheid
“only be limited to the floor or wing in which he is housed” en zal hij kunnen
“congregate with other inmates, exercise, play basketball, make phone calls, and watch television” (brief [Senior Deputy Prosecuting Attorney] 20 oktober 2023. Ten aanzien van de grootte van de cel en de persoonlijke leefruimte van [appellant] is achtereenvolgens het volgende medegedeeld:
( i) Brief van [Senior Deputy Prosecuting Attorney] van 20 oktober 2023: elke cel in SJC is
“roughly 6 square meters”groot.
( ii) E-mail van het Amerikaanse Openbaar Ministerie van 31 oktober 2023: elke cel in SCJ kan 2 gedetineerden huisvesten. Dit hangt af van
“classification requirements and population needs”.
( iii) Brief van het US Department of Justice te Washington van 8 januari 2024, met verwijzing naar de als bijlage meegestuurde brief van [Senior Deputy Prosecuting Attorney] van 5 januari 2024: de eerdere vermelde grootte van 6 vierkante meter is inclusief een wc.
( iv) E-mail van [Senior Deputy Prosecuting Attorney] van 9 januari 2024:
“Given the nature of the charge Mr. [appellant] is facing, he would be placed in a single-man cell upon classification and entry into the Spokane County Jail”.
( v) Brief van 27 maart 2024 van het US Department of Justice te Washington. Op verzoek van de Staat is in deze brief een ‘consolidated response’ gegeven van eerder gegeven informatie ten aanzien van de detentieomstandigheden. De brief verwijst naar de bijgevoegde brief van de Chief Criminal Prosecuting Attorney van Spokane County van dezelfde datum, waarin de eerder gegeven informatie grotendeels wordt herhaald en verder het volgende wordt medegedeeld: gegeven de aard van de verdenking geldt dat
“per information conveyed by SCJ officials, Mr. [appellant] would be placed in a single-man cell upon classification and entry into the SCJ”. Herhaald wordt dat de cellen in SCJ 2 bij 3 meter, dus 6 vierkante meter groot zijn.
3.16
Ten aanzien van de
fase na veroordelinghebben de Amerikaanse autoriteiten medegedeeld dat [appellant] meer bewegingsvrijheid zal hebben dan tijdens zijn voorarrest. Er bestaat een ruime mogelijkheid om buiten te zijn; elke inrichting heeft een buitenruimte. Gedetineerden hebben de beschikking over boeken, sportapparaten/materiaal en tablets. Ten aanzien van de grootte van de cel waarin [appellant] zal worden geplaatst is achtereenvolgens de volgende informatie gegeven:
( i) Brief van [Senior Deputy Prosecuting Attorney] van 20 oktober 2023: De cellen in de drie genoemde inrichtingen zijn redelijk vergelijkbaar. De kleinste cel is
“roughly 5-6 square meters”.
( ii) E-mail van het Amerikaanse Openbaar Ministerie van 31 oktober 2023: op de vraag of de vermelding van
“roughly 5-6 square meters”(ook) ziet op eenpersoons cellen, is het antwoord dat [appellant]
“would likely not have a solo cell”, maar dat dit net als in de SCJ afhangt van zijn classificatie en van de
“needs of the prison based on the inmate population”.
( iii) Brief van het US Department of Justice te Washington van 8 januari 2024, met verwijzing naar de als bijlage meegestuurde brief van [Senior Deputy Prosecuting Attorney] van 5 januari 2024: de kleinste cel waarin [appellant] ná veroordeling terecht zou kunnen komen is
“4ft. by 10 ft”groot, hetgeen neerkomt op
“roughly 3.72 square meters of living space”. In de begeleidende brief van 8 januari 2024 wordt de garantie gegeven dat [appellant] na veroordeling
“will be placed in a cell with a minimum of three (3) square meters personal living space, potentially impacted only by brief, exceptional circumstances (such as relating to medical or security needs).In de brief van [Senior Deputy Prosecuting Attorney] wordt hieraan toegevoegd:
“If Mr. [appellant] (…) is moved to a smaller, non-conforming housing area, the duration would only be for as long as it takes that current situation to stabilize”. De persoonlijke leefruimte omvat een bed, een afzonderlijke zitplek, een bureau of kleine tafel en een opbergruimte voor persoonlijke spullen.
“Again, this would be greater than three square meters in space”.
( iv) Nadat de Staat per e-mail van 9 januari 2024 had gevraagd om een toelichting op enkele discrepanties in de eerdere berichten, heeft [Senior Deputy Prosecuting Attorney] in een e-mail van dezelfde datum geantwoord: naarmate meer specifieke informatie werd gevraagd, is ook meer precieze informatie verstrekt.
( v) Brief van 27 maart 2024 van het US Department of Justice te Washington, met een ‘consolidated response’ en met verwijzing naar de bijgevoegde brief van de Chief Criminal Prosecuting Attorney van Spokane County van dezelfde datum. Hierin wordt onder meer herhaald dat de kleinste cel waarin [appellant] terecht kan komen
“4 ft. by 10 ft.”is, oftewel 3,72 vierkante meter leefruimte. En verder: als [appellant] in een tweepersoons cel zou worden geplaatst, zou hij minstens
“78 square feet”oftewel 7,25 vierkante meter persoonlijke leefruimte hebben, of meer. De onder (3.16 sub iii) vermelde garantie wordt ook herhaald.
3.17
[appellant] heeft zelf een aantal stukken (vooral nieuwsartikelen) in het geding gebracht waarin melding wordt gemaakt van slechte detentieomstandigheden in de gevangenissen van Washington, onder meer hitte, eenzame opsluiting, slechte medische zorg, geweld, hoge sterftecijfers en structurele overbevolking.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft de Staat gedagvaard en gevorderd:
primaireen verbod aan de Staat om hem uit te leveren aan de VS;
subsidiaireen verbod om hem uit te leveren zolang
de Staat geen nader onderzoek heeft gedaan naar de rol die de autoriteiten van de VS hebben gespeeld bij de folteringen die [appellant] heeft ondergaan in Afghanistan, en
de Staat geen bindende, concrete en persoonlijke garanties heeft ontvangen van de VS die ertoe strekken om een schending van de artikelen 2 en 3 EVRM te voorkomen, waarbij de mogelijkheid van actieve monitoring door de Staat ter controle van de nakoming van deze garanties moet zijn gegarandeerd en de Staat zich bereid moet verklaren deze monitoring op zich te nemen,
met, primair en subsidiair, een veroordeling van de Staat in de kosten, plus rente.
4.2
De voorzieningenrechter heeft de zaak bij tussenvonnis van 4 oktober 2023 aangehouden om de Staat in de gelegenheid te stellen bij de Amerikaanse autoriteiten nadere informatie op te vragen, onder meer ten aanzien van het aantal vierkante meters ‘personal space’. De Staat heeft hierna inderdaad nadere informatie opgevraagd (zie hierboven onder 3.13-3.16). Bij eindvonnis zijn de vorderingen afgewezen. [appellant] is in de kosten veroordeeld.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met de vonnissen. Hij heeft verschillende grieven (bezwaren) tegen de vonnissen aangevoerd. [appellant] wil dat het hof zijn vorderingen alsnog toewijst.
5.2
[appellant] heeft ook een voorwaardelijke incidentele vordering ingesteld, voor het geval zijn verzoek om het hoger beroep met spoed te behandelen, niet zou worden toegewezen (een zogeheten ‘spoedappel’). Deze vordering strekt ertoe dat de uitlevering wordt verboden zolang in dit hoger beroep geen eindarrest is gewezen. Omdat het verzoek om spoedbehandeling wel is toegewezen, is de voorwaarde niet vervuld en wordt dus verder niet meer ingegaan op dit incident.
5.3
Grief 1 houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat geen reëel risico bestaat op een levenslange gevangenisstraf zonder uitzicht op invrijheidsstelling en dus ook geen reëel risico op een schending van artikel 3 EVRM. Met grief 2 herhaalt [appellant] dat sprake is van een voltooide schending van artikel 3 EVRM omdat hij in verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering is gevraagd in Afghanistan is gefolterd en dat de Amerikaanse autoriteiten dit hebben bewerkstelligd of uitgelokt. Grieven 3 en 4 hebben betrekking op de detentieomstandigheden in de VS. Deze zullen volgens [appellant] zowel pretrial (grief 3) als na een eventuele veroordeling (grief 4) zo slecht zijn dat ook daarom een schending van artikel 3 EVRM dreigt. Grief 5 is een zogeheten ‘veeggrief’ en heeft geen zelfstandige betekenis.

6.Beoordeling in hoger beroep

Inleidende opmerkingen

6.1
Op grond van de Uitleveringswet (Uw) vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat die door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de Minister bij besluit is toegestaan. Tegen een toewijzend besluit van de Minister kan de opgeëiste persoon opkomen bij de civielrechtelijke rechter, met de stelling dat de voorgenomen uitlevering onrechtmatig is. De taakverdeling tussen de uitleveringsrechter enerzijds en de Minister (respectievelijk de civiele rechter) anderzijds is als volgt [1] . Het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een
dreigendeinbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM is voorbehouden aan de Minister. Bij een bevestigend antwoord moet het verzoek tot uitlevering worden afgewezen. Als komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een al
voltooideinbreuk op zijn fundamentele rechten, is het in beginsel de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar moet verklaren (op de uitzondering op deze hoofdregel wordt hieronder teruggekomen, zie 6.5.).
6.2
Als de opgeëiste persoon de beslissing van de Minister aan de civiele rechter voorlegt en aanvoert dat de uitlevering in strijd is met fundamentele rechten moet de civiele rechter het besluit van de Minister volledig [2] en ‘ex nunc’ [3] (dat wil zeggen naar de stand van zaken ten tijde van de uitspraak) toetsen.
6.3
Uitgangspunt is in alle gevallen dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek, dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag (zoals in deze zaak het geval is), in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR zal respecteren. Dit uitgangspunt houdt ook in dat in beginsel wordt vertrouwd op de juistheid van de informatie die in het kader van het uitleveringsverzoek wordt gegeven en dat erop wordt vertrouwd dat verstrekte garanties – die op de persoon gericht en voldoende specifiek moeten zijn – worden nagekomen.
6.4
Het is aan de opgeëiste persoon om aannemelijk te maken dat er gegronde redenen (
“substantial grounds”) zijn om aan te nemen dat sprake is van een reëel risico (
“real risk”) dat uitlevering leidt tot een schending van (in dit geval) artikel 3 EVRM. De enkele mogelijkheid van een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling (
“the mere possibility of ill-treatment”) is niet voldoende om uitlevering te verbieden [4] . Omdat artikel 3 EVRM een van de meest fundamentele rechten en een absoluut verbod op marteling of onmenselijke behandeling omvat moet het beroep op een dreigende schending met grote nauwkeurigheid (
“rigorous scrutiny”) worden beoordeeld [5] . Daarbij geldt wel dat alleen leed dat
“a minimum level of severity”heeft een schending van artikel 3 EVRM kan opleveren [6] .
Uitlokking/bewerkstelliging door VS van foltering in Afghanistan (voltooide schending artikel 3 EVRM)?Grief 2
6.5
Op de hiervoor (6.1.) vermelde hoofdregel – de uitleveringsrechter oordeelt over voltooide schendingen en de Minister/de civiele rechter over dreigende schendingen – bestaan uitzonderingen. Zo moet de civiele rechter wèl oordelen over een beroep op een voltooide schending, als de opgeëiste persoon in dat verband andere feiten/argumenten aanvoert dan waarover de uitleveringsrechter al heeft geoordeeld [7] . In dat geval moet de civiele rechter alle feiten tezamen – dus niet alleen de feiten waarover de uitleveringsrechter nog niet heeft geoordeeld – bij de beoordeling betrekken [8] .
6.6
Als in het geding voor de civiele rechter moet worden aangenomen dat de opgeëiste persoon door of mede door toedoen van functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd in verband met de zaak waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, is het besluit van de Minister (of de tenuitvoerlegging daarvan) zonder meer onrechtmatig en moet de uitlevering door de civiele rechter worden verboden. Een andere opvatting past niet bij doel en strekking van het folterverbod, zoals onder meer neergelegd in artikel 3 EVRM. Van “(mede) door toedoen van” is ook sprake als de foltering door de autoriteiten van het verzoekende land is uitgelokt of bewerkstelligd. De opgeëiste persoon moet zijn stellingen specificeren en zoveel mogelijk toelichten. Als die stellingen voldoende klemmend en aannemelijk zijn, kan het absolute karakter van het folterverbod in samenhang met de in de regel bestaande praktische onmogelijkheid voor de opgeëiste persoon om zulke stellingen te bewijzen of aannemelijk te maken, meebrengen dat op de Staat de verplichting rust nader onderzoek te doen naar de juistheid daarvan [9] .
6.7
Bij de uitleveringsrechter heeft [appellant] ter onderbouwing van zijn stelling dat hij mede door toedoen van de Amerikaanse autoriteiten is gefolterd, verwezen naar de volgende stukken:
  • i) zijn eigen schriftelijke verklaring (zie 3.7.) en
  • ii) de schriftelijke verklaring van zijn zus (zie 3.8.).
6.8
[appellant] heeft in deze civiele procedure andere, aanvullende, argumenten aangevoerd, te weten:
  • iii) in de Pul-e-Charkhi-gevangenis werden verdachten van misdrijven tegen de staatsveiligheid/terrorisme op grote schaal gemarteld (nieuwsartikelen producties 26 en 27) en dat wisten de VS;
  • iv) algemeen bekend is dat de Amerikaanse autoriteiten betrokken waren bij het reilen en zeilen van de gevangenis; zij hebben deze gebouwd en brachten er voormalige gevangenen uit Guantanamo Bay onder (nieuwsartikelen producties 28 en 29); zij hadden toen nog effectieve controle over Afghanistan;
  • v) uit Amerikaanse nieuwsberichten blijkt dat de Amerikaanse justitie wist dat [appellant] in mei 2019 op het vliegtuig was gestapt, maar dat de autoriteiten het land van bestemming niet met de media deelden (nieuwsartikel productie 30); dit zou het vermoeden wettigen dat de Amerikaanse autoriteiten op zijn minst in contact stonden met de bevriende Afghaanse autoriteiten en door hen op de hoogte werden gehouden over de situatie van [appellant];
  • vi) het Afghaanse regime had geen enkele reden om [appellant] vast te zetten, hetgeen ook blijkt uit het uitblijven van een Afghaanse vervolging en berechting; de enige reden voor de detentie kon de Amerikaanse strafzaak zijn. Nu de Amerikaanse autoriteiten wisten of moesten weten dat de foltering van [appellant] het vrijwel onvermijdelijke gevolg van zijn detentie in de beruchte gevangenis zou zijn, hebben de Amerikaanse autoriteiten deze bevorderd, althans uitgelokt of bewerkstelligd;
  • vii) uit het dossier van de tandarts blijken de fracturen in zijn gebit (productie 39; zie ook 3.9. hierboven).
6.9
Voor zover op grond van de verklaringen van [appellant] en zijn zus en het dossier van de tandarts al kan worden aangenomen dat [appellant] daar inderdaad heeft vastgezeten én is gemarteld, geldt dat er in elk geval onvoldoende aanwijzingen zijn dat die foltering heeft plaatsgevonden
mede door toedoen van de VS en in verband met deze zaak. Daarbij weegt het hof mee dat het volgens de eigen verklaring van [appellant] zijn schoonfamilie was die hem naar die gevangenis heeft gebracht. Niet duidelijk is ook wat het belang van de VS zou zijn om [appellant] daar lange tijd in de gevangenis te laten zitten en te laten martelen, in plaats van hem direct te laten overbrengen naar de VS. Zij wilden hem immers juist berechten voor de moord op zijn vrouw. Van een politieke strafzaak is verder geen sprake; [appellant] wordt niet verdacht van een terroristisch of politiek delict. De stelling dat de indruk bestaat dat de VS dachten “dat hij daar wel goed zat” is speculatief.
6.1
Ook het subsidiaire verzoek (nader onderzoek) is niet toewijsbaar. Anders dan [appellant] aanvoert is van voldoende klemmende en aannemelijke stellingen geen sprake. De verwijzing naar de zaak waarin dit hof in 2013 arrest heeft gewezen [10] gaat niet op omdat de feiten in die zaak wezenlijk anders lagen. Zo stond in die zaak onder meer vast dat de opgeëiste persoon was gefolterd door de Pakistaanse Inlichtingendienst en dat hij door de VS werd verdacht van terrorisme..
Reëel risico levenslange gevangenisstraf zonder uitzicht op invrijheidsstelling of gratie (dreigende schending artikel 3 EVRM)?Grief 1
6.11
Vóór 2022 paste het EHRM de in de nationale context gehanteerde Vinter [11] -leer ook toe op uitleveringszaken [12] waar het gaat om de vraag wanneer (de dreiging van) een levenslange gevangenisstraf in strijd komt met artikel 3 EVRM. In 2022 [13] heeft het EHRM daar echter expliciet afstand van genomen en heeft het een ander beoordelingskader geschetst voor uitleveringszaken. Kort gezegd zijn er twee fases: in fase 1 moet de opgeëiste persoon bewijs aanvoeren voor zijn stelling dat er een reëel risico bestaat dat
‘a sentence of life imprisonment without parole would be imposed on him”en in fase 2 is het aan de verzoekende staat om aan te tonen dat er een mechanisme bestaat voor herziening die kan leiden tot invrijheidsstelling. Tussen partijen bestaat verschil van mening over de vraag hoe deze twee fases/stappen precies moeten worden uitgelegd. Volgens de Staat is voldoende dat de VS de garantie hebben gegeven dat de rechter in de VS géén
“life imprisonment without parole”kan opleggen. Volgens [appellant] moet echter al in fase 1 worden nagegaan of, als een levenslange gevangenisstraf als zodanig wel tot de mogelijkheden behoort, ‘parole’ niet alleen
de iure(op papier) maar ook
de facto(in de praktijk) mogelijk is en of er dus daadwerkelijk een perspectief op in vrijheidsstelling bestaat. [appellant] stelt, onder verwijzing naar producties, dat dit laatste niet het geval is.
6.12
Het hof stelt vast dat in elk geval éérst de vraag aan de orde komt of er een reëel risico bestaat dat de rechter in de VS een levenslange gevangenisstraf zal opleggen. Als die vraag ontkennend moet worden beantwoord, wordt immers hoe dan ook niet toegekomen aan de vervolgvraag of ‘parole’ in dat geval daadwerkelijk of slechts op papier mogelijk is.
6.13
Het hof gaat niet mee in het primaire standpunt van [appellant], inhoudend dat een levenslange gevangenisstraf op grond van artikel RCW 9A.32.040 (zie hierboven 3.3.:
“shall be sentenced to life imprisonment”) verplicht moet worden opgelegd en dus ‘mandatory’ is. De Staat heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat dit artikel is vervallen met de inwerkingtreding van de SRA in 1984 en dat het abusievelijk nog in het uitleveringsverzoek is vermeld. Op zich merkt [appellant] terecht op dat het vreemd is dat zo’n fout wordt gemaakt en dat dit pas na 2 jaar wordt ontdekt, maar daar staat tegenover dat de Amerikaanse autoriteiten expliciet en in niet mis te verstane woorden hebben verklaard dat het artikel
“no longer applies”(zie hierboven 3.12.). Er is aldus geen reden waarom niet op die verklaring zou kunnen worden vertrouwd. Hier komt bij dat ook in de door [appellant] zelf overgelegde productie 40 staat dat ‘life imprisonment’ de maximale gevangenisstraf is bij ‘Murder in the First Degree’; dus niet de enig mogelijke straf.
6.14
Dit betekent dat niet artikel RCW 9A.32.040 van toepassing is, maar de SRA. Op basis daarvan geldt de ‘sentencing range’ van de artikelen RCW 9.94A.510 en RCW 9.94A.515 en dat komt neer op 240 tot 320 maanden, oftewel 20 tot 30 jaar, automatisch gevolgd door een periode van ‘community custody’ van 36 maanden (zie wederom onder 3.12). Niet in geschil is dat deze ‘sentencing range’ niet bindend is en ter zitting in hoger beroep heeft de Staat erkend dat zich een afwijkingsgrond voordoet, namelijk ‘domestic violence’. De rechter kan dus afwijken en bijvoorbeeld 35 jaar opleggen, maar ook levenslang. Echter, het feit dat de strafrechter in de VS een levenslange gevangenisstraf
kanopleggen voor een feit als waarvan [appellant] wordt verdacht, betekent nog niet [appellant] ook een
reëel risicoloopt dat die straf in zijn geval daadwerkelijk zal worden opgelegd. Het was aan [appellant] om dit reële risico voldoende aannemelijk te maken. Bij gebreke van nadere informatie – bijvoorbeeld voorbeelden van eerdere soortgelijke zaken waarin steeds levenslang is opgelegd – kan het hof niet concluderen dat dit reële risico bestaat.
Onmenselijke en vernederende detentieomstandigheden in staat Washington (dreigende schending artikel 2 en 3 EVRM)?
6.15
Het EHRM heeft bepaald dat er een sterk vermoeden van schending van artikel 3 EVRM bestaat als een gedetineerde in een meerpersoonscel minder dan 3 vierkante meter aan persoonlijke leefruimte (waarin géén sanitair mag zijn inbegrepen) ter beschikking heeft [14] . Het is in zo’n geval aan de Staat om dat vermoeden te ontzenuwen door overtuigend aan te tonen dat er voldoende compenserende, in de detentieomstandigheden gelegen factoren zijn. Het cumulatieve effect van die omstandigheden kan het sterke vermoeden van een schending van artikel 3 EVRM ontzenuwen, waarbij moet worden gelet op
“the time and extent of restriction; freedom of movement and adequacy of out-of-cell activities; and general appropriateness of the detention facility”.
6.16
Volgens [appellant] is in zijn geval sprake van een reëel risico dat het minimum van 3 vierkante meter zowel ‘pretrial’ als ‘post conviction’ niet wordt gehaald, terwijl géén sprake is van compenserende factoren (integendeel: de overige omstandigheden zijn ook slecht: hitte, geweld, hoge sterftecijfers, eenzame opsluiting, slechte medische zorg – aldus [appellant]). [appellant] stelt dat de gegeven informatie over de persoonlijke leefruimte en de invloed van de structurele overbevolking daarop, te vaag en te algemeen is en deels tegenstrijdig. Volgens hem zijn er ook geen garanties verstrekt, althans voldoen deze niet.
Pre-trial – grief 3
6.17
Vaststaat dat [appellant] tijdens zijn voorarrest in de SCJ zal worden geplaatst en dat alle cellen in die gevangenissen 6 vierkante meter groot zijn, inclusief wc. [appellant] plaatst vraagtekens bij die aangegeven grootte, maar de door hem overgelegde foto is onvoldoende om niet op de juistheid van de gegeven informatie te kunnen vertrouwen. Afgezien daarvan geldt dat de cellen in elk geval veel groter zijn dan 3 vierkante meter en dat er van uit kan worden gegaan dat [appellant] alleen in een cel zal worden geplaatst.
6.18
In dat verband is van belang dat in de e-mail van 9 januari 2024 en de brief van 27 maart 2024 wordt vermeld dat [appellant]
“would be placed in a single-man cell upon classification and entry into the SCJ, considering the nature of the criminal charge with which he faces”Met de Staat en anders dan [appellant] is het hof van oordeel dat deze mededeling een concrete, op [appellant] gerichte toezegging bevat dat hij tijdens het voorarrest alleen op een cel zal worden geplaatst. Zoals de Staat terecht opmerkt is het woord “would” te verklaren doordat deze plaatsing afhangt van de vraag of hij daadwerkelijk wordt uitgeleverd (“if extradited, he would…”). Er is geen reden om niet op deze mededeling te vertrouwen. De gegeven informatie is steeds specifieker geworden, naarmate ook de vragen specifieker werden. Dat in het eerdere bericht van 30 oktober 2023 nog stond dat het antwoord op de vraag (in het algemeen) of in de cellen van SJC één of twee gedetineerden worden geplaatst, mede afhankelijk is van ‘population needs’, doet daarom niet af aan deze latere, specifiek op [appellant] gerichte toezegging. [appellant] zal onder deze garantie worden uitgeleverd. Er moet aldus op worden vertrouwd dat de VS deze garantie zullen nakomen, zodat geen sprake is van een dreigende schending van artikel 3 EVRM.
Post-conviction – grief 4
6.19
Op zich is juist dat ten aanzien van de fase na veroordeling aanvankelijk deels tegenstrijdige informatie is verschaft. Zo stond in de brief van 20 oktober 2023 nog dat de kleinste cel “roughly 5-6 square meters” is, terwijl de brief van 5 januari 2024 vermeldt dat de kleinste cel 4 ft-10 ft groot is, oftewel ca 3,72 vierkante meter. Wat daar echter ook van zij, zowel in die brief van 5 januari 2024 als in de latere brief van 27 maart 2024 staat expliciet en in niet mis te verstane bewoordingen dat [appellant] 3 vierkante meter persoonlijke leefruimte tot zijn beschikking zal hebben
“potentially impacted only by brief, exceptional circumstances (such as relating to medical or security needs)”. Met de Staat is het hof van oordeel dat ook dit een voldoende concrete, op [appellant] gerichte garantie is. De stelling van [appellant] dat de garantie niet bevoegd is gegeven, slaagt niet. De garantie is doorgestuurd door de US Department of Justice van Washington en daarmee afkomstig van een bevoegde autoriteit. Deze persoonlijke garantie gaat boven de algemene detentieomstandigheden, zodat de stellingen van [appellant] over het algemene probleem van overbevolking in zoverre niet relevant zijn. De uitzonderingsclausule is ook niet te vaag. Er is geen reden om te vrezen dat ook de door [appellant] genoemde overbevolking daaronder valt. Als die overbevolking inderdaad zo structureel is als [appellant] stelt, is geen sprake van
“brief and exceptional circumstances”. Uitgangspunt is dus dat [appellant] minstens 3 vierkante meter persoonlijke leefruimte zal hebben. Voor zover nog van belang geldt dat daarnaast vaststaat dat hij de beschikking zal hebben over boeken, sportmateriaal en tablets, dat hij veel bewegingsvrijheid zal hebben en dat hij elke dag ook enige tijd in de buitenlucht zal mogen verblijven. Van een reëel risico op een dreigende schending van artikel 3 EVRM is ook daarom geen sprake.
6.2
Aan het slot van de toelichting op grief 4 merkt [appellant] nog op dat zijn stellingen ook moeten worden opgevat als een grief tegen overweging 3.15 van het eindvonnis. In deze alinea overweegt de voorzieningenrechter waarom hij [appellant] niet volgt in zijn betoog dat de medische en psychische zorg in de gevangenissen van de VS dermate slecht is dat ook daarom sprake is van een dreigende schending van artikel 3 EVRM. Het hof kan in de stellingen van [appellant] geen concrete klacht ontwaren tegen dit – volgens het hof overigens juiste – oordeel van de voorzieningenrechter. De Staat heeft in de stellingen van [appellant] kennelijk evenmin een klacht gelezen. Het hof laat dit punt daarom verder rusten.
Conclusie en proceskosten
6.21
De conclusie luidt dat alle grieven falen. Er is geen sprake van een voltooide schending van artikel 3 EVRM en evenmin van een reëel risico op een dreigende schending van artikel 3 EVRM. Aan het beroep op een schending van de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm zijn geen andere argumenten ten grondslag gelegd dan hierboven al behandeld, zodat ook dat beroep niet slaagt. Het hof zal de vonnissen daarom bekrachtigen en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6.22
Die proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 798,-
salaris advocaat € 2.424,- (2 punten × tarief II)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.400,-
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing
.De proceskostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zoals gevorderd.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de vonnissen van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 4 oktober 2023 en 25 januari 2024;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de Staat begroot op € 3.400,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
- bepaalt dat als [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant] deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft voldaan;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. E.M. Dousma-Valk, mr. M.A. Tan - de Sonnaville en mr. A. Dupain en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2024 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463.
2.HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387 en HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680.
3.O.a. EHRM 3 november 2022, Sanchez-Sanchez t. VK, nr. 22854/22.
4.O.a. EHRM 11 januari 2007, Salah Sheekh t. Nederland, nr. 1948/04.
5.O.a. EHRM 7 juli 1989, Soering t. VK, nr. 14038/88.
6.O.a. EHRM 21 januari 2011, M.S.S. t. België en Griekenland, nr. 30696/09.
7.HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680.
8.Gerechtshof Den Haag 28 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0537.
9.Aldus de HR in het arrest in voetnoot 7.
10.Zie voetnoot 8.
11.EHRM 9 juli 2013, Vinter e.a. t. VK, nrs. 66069/09, 130/10 en 3896/10.
12.EHRM 4 september 2014, Trabelsi t. België, nr. 140/10.
13.Sanchez-Sanchez t. VK, zie voetnoot 3.
14.EHRM 20 oktober 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1020JUD0O