ECLI:NL:GHDHA:2023:827

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
5 mei 2023
Zaaknummer
200.308.072/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na beëindiging samenwerkingsovereenkomst in de verzekeringsbranche

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant], handelende onder de naam Fizeverza, en Multimediair Assurantiën B.V. over de financiële afrekening na de beëindiging van een samenwerkingsovereenkomst. De appellant heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin Multimediair werd veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de appellant. De appellant vorderde onder andere dat het vonnis van de rechtbank zou worden vernietigd en dat Multimediair in de proceskosten zou worden veroordeeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant een administratieve vergoeding verschuldigd was aan Multimediair, die berekend moest worden over de provisie. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geoordeeld dat de overeenkomst tussen partijen rechtsgeldig was opgezegd. Het hof heeft de hoogte van de administratieve vergoeding bevestigd en de vorderingen van de appellant afgewezen, met uitzondering van de vordering tot terugbetaling van een te veel betaald bedrag. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.308.072/01
Zaaknummer rechtbank : 622318/ HA ZA 21-635
arrest van 16 mei 2023
in de zaak van
[appellant],
handelende onder de naam Fizeverza
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg gedaagde in conventie/eiser in reconventie,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. B.D. Bos,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Multimediair Assurantiën B.V.,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
geïntimeerde,
in eerste aanleg eiseres in conventie/verweerster in reconventie,
hierna te noemen: Multimediair,
advocaat: mr. H.A. Bravenboer.

1.Waar het in deze zaak over gaat

Het gaat in deze zaak om financiële afrekening van een geëindigde overeenkomst waarbij [appellant] verzekeringen in beheer heeft gegeven aan Multimediair.

2.Het procesverloop

2.1.
Bij exploot van 8 maart 2022 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 9 februari 2022.
2.2.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
2.3.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

3.De feiten

3.1.
De rechtbank heeft in het vonnis van 9 februari 2022 onder 2.1. tot en met 2.6 de navolgende feiten vastgesteld:
“2.1. Multimediair is een onderneming die zich bezighoudt met, onder meer,
bemiddeling en advies op het gebied van verzekeringen.
2.2.
[appellant] was tot begin 2019 in loondienst bij een bedrijf dat optreedt als
assurantietussenpersoon. Rond die tijd heeft hij het plan opgevat om een eigen onderneming
te starten. Hij is toen in contact gekomen met Multimediair. Dit heeft ertoe geleid dat hij
onder de naam Fizeverza met ingang van 1 februari 2019 een overeenkomst heeft gesloten
met Multimediair die — kort gezegd — inhoudt dat de verzekeringsportefeuille van [appellant] in beheer aan Multimediair wordt gegeven. Multimediair stelt daartoe haar faciliteiten
(backoffice, administratiesysteem, vergunningen, agentschappen, Kifid-aansluiting,
Verzekeringen, etc.) aan [appellant] ter beschikking. Daartegenover staat dat Multimediair een
percentage ontvangt van de door [appellant] gegenereerde omzet. Deze overeenkomst (hierna:
de Beheerovereenkomst) luidt — aangehaald voor zover relevant — als volgt:
"PORTEFEUILLE BEHEER OVEREENKOMST
A Multimediair Assurantiën B.V. [...] hierna te noemen 'beheerder’ en;
B Fizeverza, een éénmanszaak [...] ten deze rechtsgeldig vertegenwoordigd door de heer J.
[appellant] [.. . ] hierna te noemen: 'eigenaar' en;
C. Beheerder en eigenaar hierna gezamenlijk ook wel te noemen 'partijen',
In aanmerking nemende dat:
i. De eigenaar vanaf 1 februari 2019 voor eigen rekening en risico zal gaan adviseren in
verzekeringen, financiële producten en aanverwante zaken, alsmede zal gaan
bemiddelen in het tot stand brengen van voornoemde producten en/of diensten.
ii. de eigenaar het beheer van de voornoemde producten en/of diensten in beheer wenst
te geven aan de beheerder, hierna verder te noemen: het beheer'.
iii. partijen hierdoor de condities en voorwaarden van het beheer schriftelijk wensen vast
te leggen.
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1. Duur van het beheer.
1.1.
Het beheer vangt aan op 1 februari 2019 en is aangegaan voor onbepaalde tijd.
1.2.
Deze overeenkomst kan door zowel de eigenaar als de beheerder tussentijds worden
beëindigd.
1.3.
Ook indien derden (verzekeraars) hun overeenkomst (agentschap) met de beheerder
beëindigen en of kwalitatief wijzigen, waardoor het beheer over de portefeuille of
gedeeltes daarvan door beheerder niet meer ongewijzigd kunnen gecontinueerd, kan
de beheerder het beheer over (gedeeltes van) de portefeuille beëindigen.
1.4.
Een verzoek tot beëindiging van het beheer dient schriftelijk plaats te vinden tegen
het einde van de maand en met inachtneming van een opzegtermijn van drie
maanden.
2. Het beheer.
2.1.
De beheerder zal gedurende het beheer alle relaties die de eigenaar in beheer geeft,
heeft gegeven, of zal geven aan de beheerder, alsmede alle verzekeringen en andere
financiële producten van voornoemde relaties, in diens (beheerder) eigen
verzekeringsadministratie en onder diens (beheerder) eigen agentschappen c.q
samenwerkingsverbanden met verzekeraars onder brengen als ware het tot zijn
(beheerder) portefeuille behorende verzekeringen.
2.2.
De beheerder zal gedurende de periode van het beheer over de portefeuille van de
eigenaar als een goed huisvader optreden en de zal niets ondernemen, doen, of
nalaten, wat de rechten van de eigenaar zou kunnen schaden, behoudens die
handelingen en of gedragingen die noodzakelijk zijn voor de normale uitoefening van
de bedrijfsactiviteiten van de beheerder, of het gevolg zijn van een op hem rustende
wettelijke verplichting.
2.3.
De beheerder zal namens de eigenaar zorg dragen voor de prompte en adequate
invordering van alle inkomsten, waaronder provisies, commissies en andere
beloningen uit hoofde van de portefeuille.
2.4.
Het incasso- of debiteurenrisico blijft evenwel te allen tijde onverkort voor de
eigenaar en de beheerder kan dan ook nimmer uit dien hoofde, noch
] door de eigenaar, noch door derden, worden
aangesproken.
2.5.
Indien het beheer eindigt kan de eigenaar haar portefeuille of gedeeltes daarvan,
terugnemen; de beheerder zal alsdan zorgdragen dat uiterlijk binnen drie maanden na
de beëindiging van het beheer, de portefeuille, of gedeeltes daarvan, zal (zullen) zijn
overgezet van de desbetreffende agentschappen van de beheerder naar de
desbetreffende agentschappen van de eigenaar.
2.6.
Indien aan deze (gedeeltelijke) overdracht door derden (verzekeraars) kwalitatieve
voorwaarden worden gesteld c.q. de medewerking van deze derden (verzekeraars) is
vereist, dan zullen door partijen aan deze voorwaarden moeten zijn voldaan, bij
gebreke waarvan de (gedeeltelijke) overdracht geen doorgang kan hebben.
2.7.
Indien binnen één jaar na beëindiging van het beheer de eigenaar de portefeuille aan
een derde wenst te verkopen, dan heeft de beheerder het eerste recht om de
portefeuille alsdan te verwerven voor een bedrag gelijk aan de factor 2 maal de
omvang van de portefeuille.
2.8.
Op het moment van beëindiging van het beheer op verzoek van de eigenaar, zal de
eigenaar per direct een administratieve vergoeding aan de beheerder verschuldigd
zijn van 70% over dat deel van de portefeuille welke korter dan één jaar door
beheerder is beheerd, 35% over dat deel van de portefeuille welke langer dan één jaar
maar korter dan twee jaar door beheerder is beheerd en 25% over dat deel van de
portefeuille welke langer dan twee jaar maar korter dan drie jaar door beheerder is
beheerd. Over het deel van de portefeuille welke langer dan drie jaar door beheerder
is beheerd is geen administratieve vergoeding meer verschuldigd.
3. De beheervergoeding:
3.1.
De beheerder ontvangt voor het beheer van de eigenaar per jaar 35% van de in dat
jaar in beheer gegeven omzet uit verzekeringen en 25% van de in dat jaar in beheer
gegeven omzet uit financiële producten, hierna verder gezamenlijk te noemen: de
‘provisie’, nadrukkelijk nadat deze provisie op de bankrekening van beheerder is
bijgeschreven, deze vergoeding hierna verder te noemen: de ‘beheervergoeding’.
3.2.
De eigenaar maakt aanspraak op de volledige provisie en deze zal per maand
achteraf, onder aftrek van de voornoemde beheervergoeding, derhalve 65%, en onder
aftrek van kosten van verzekeraars, aan de eigenaar worden uitgekeerd.
3.3.
Indien, om wat voor reden dan ook, de verzekeraars de beheerder belasten als gevolg
van (on)natuurlijk verval en of terugboeking van provisie, dan zal de beheerder 65%
daarvan de eigenaar in rekening brengen. De beheerder zal deze terugboeking alsdan
verrekenen met toekomstige provisie- uitkeringen aan de eigenaar.
[…]
6. Geheimhouding en boete.
6.1.
Het is de eigenaar nadrukkelijk nimmer toegestaan, op welke manier dan ook,
informatie omtrent de financiën, de werkwijze, de leveranciers (o.a. verzekeraars), de
afnemers (o.a relaties en of verzekeringnemers van de beheerder) of anderszins
vertrouwelijke gegevens van/of met betrekking tot de beheerder, of in eigendom van
de beheerder, hierna verder gezamenlijk te noemen de ‘vertrouwelijke informatie’,
zichzelf toe te eigenen en/of te verstrekken aan derden, daaronder inbegrepen de
eventueel aan hem gelieerde ondernemingen en/of personen, zowel tijdens als ná het
beëindigen van het beheer, tenzij de eigenaar daartoe gehouden is op grond van een
op hem rustende wettelijke verplichting.
6.2.
De beheerder zal binnen 30 dagen nadat hij van een overtreding uit hoofde van deze
overeenkomst, heeft kennisgenomen, dan wel redelijkerwijs kennis had kunnen
nemen, de eigenaar schriftelijk in gebreke stellen.
6.3.
Bij (een) genoemde overtreding(en) van een artikel in deze overeenkomst verbeurt de
eigenaar, een direct opeisbare boete van € 12.500,00 per overtreding en € 250,00 per
dag, of dagdeel dat een zodanige overtreding voortduurt, zulks onverminderd het
recht van de beheerder om in plaats van de boete, schadevergoeding te vorderen.
[…]”.
2.3.
In de zomer van 2020 hebben partijen met elkaar gesproken over een beëindiging
van de samenwerking en de Beheerovereenkomst.
2.4.
Op 2 oktober 2020 heeft [appellant] aan Multimediair bericht dat de AFM (Autoriteit
Financiële Markten) op 1 oktober 2020 aan hem de vereiste vergunning heeft verleend.
2.5.
Omdat Multimediair (onder meer) ervan uitging dat de Beheerovereenkomst nog
niet was geëindigd, was zij nog niet overgegaan tot overvoer van de tot de portefeuille van
[appellant] behorende verzekeringen conform artikel 2.5 van de Beheerovereenkomst. Om die
overvoer alsnog te bewerkstelligen is [appellant] bij dagvaarding van 30 december 2020 een
kortgedingprocedure begonnen voor de voorzieningenrechter van deze rechtbank, waarin hij
aan zijn vorderingen onder meer ten grondslag heeft gelegd dat hij de Beheerovereenkomst
in juni 2020 heeft opgezegd en dat daarna overeenstemming is bereikt over het einde van de
van de overeenkomst per 1 oktober 2020. Bij vonnis in kort geding van 22 januari 2020 zijn
de vorderingen van [appellant] toegewezen met uitzondering van de gevorderde dwangsom.
In het vonnis wordt Multimediair onder meer veroordeeld om
“vóór 1 februari 2021 alles te doen dat nuttig en nodig is om zorg te dragen voor overvoer
van de door Fizeverza afgesloten verzekeringen die zijn ondergebracht in de
verzekeringsadministratie van Multimediair en haar agentschappen bij de onderscheiden
verzekeraars naar de agentschappen van Fizeverza bij de onderscheiden verzekeraars”
Van dat kortgedingvonnis maken daarnaast de volgende rechtsoverwegingen deel uit:
“4.2 Het primaire verweer van Multimediair is dat de overeenkomst pas op 16 november
2020 is opgezegd, zodat van een verplichting om de verzekeringsportefeuille over te dragen
nog geen sprake is. Dat verweer wordt verworpen. Aan Multimediair kan worden
toegegeven dat artikel 1.4 van de overeenkomst tussen partijen de eis stelt dat een
opzegging schriftelijk wordt gedaan. Dat is kennelijk niet, althans niet eerder dan op 16
november 2020, gebeurd. Uit de overgelegde en in de feiten geciteerde correspondentie
tussen partijen blijkt evenwel dat Fizeverza in ieder geval op 15 juli 2020 het beheer heeft
willen opzeggen én dat Multimediair daarmee akkoord is gegaan. Op 4 september 2020
heeft Multimediair expliciet verwezen naar de opzeggingsbepaling in de overeenkomst.
Partijen hebben aldus beiden ingestemd met een van de overeenkomst afwijkende manier
van opzeggen. Een belang om — achteraf, maanden later — vast te houden aan het
schriftelijkheidvereiste heeft Multimediair niet gesteld. Het geschil dat is ontstaan over de
omvang van de administratieve vergoeding bij het einde van de overeenkomst is bovendien
ontstaan in het kader van de afwikkeling van de overeenkomst. Zonder nadere toelichting,
die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien dat Fizeverza de overeenkomst pas na het ontstaan
van dat geschil heeft opgezegd. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de
overeenkomst — althans het beheer— dan ook in juni rechtsgeldig opgezegd.
4.3
Voor wat betreft de einddatum van het beheer waren partijen het ook eens, zo blijkt
eveneens uit de correspondentie. De bedoeling was om de beheersovereenkomst te laten
eindigen op 1 oktober 2020, dan wel op het moment dat Fizeverza de benodigde AFMvergunning zou krijgen. Daarna zouden partijen conform artikel 2.5 van de overeenkomst nog drie maanden de tijd zouden hebben om één en ander af te wikkelen,en onder meer de overvoer van de verzekeringsportefeuille te regelen. Dat Multimediair dit heeft onderkend volgt uit haar bericht van 4 september 2020. De stelling dat partijen geen einddatum zijn overeengekomen kan dan ook geen stand houden. Of de overeenkomst uiteindelijk is geëindigd op de overeengekomen datum van l oktober 2020 of op het alternatieve moment, het moment dat AFM vergunning is verleend aan Fizeverza, kan buiten beschouwing blijven. In beide gevallen is de termijn van drie maanden na die datum inmiddels verstreken. Dat betekent dat Multimediair in beginsel had moeten voldoen aan de
verplichting om de portefeuille van Fizeverza over te zetten naar diens agentschappen.”
2.6.
Op 17 maart 2021 is de overvoer van de door [appellant] afgesloten verzekeringen
voltooid.”
3.2.
Het hof zal van voormelde feiten, die in hoger beroep niet zijn betwist, uitgaan.

4.De procedure bij de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft het geschil tussen partijen als volgt beschreven:
“in conventie
Multimediair vordert na eisvermeerdering dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij
voorraad te verklaren vonnis [appellant] veroordeelt tot betaling aan Multimediair tegen
behoorlijk bewijs van kwijting:
6.
ter zake van de beheers- c.q. redelijke vergoeding van een bedrag van
€ 10.873,62 (tot 1 februari 2021), althans € 13.811,89 (tot 1 mei 2021), te
vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW, althans
subsidiair de wettelijke rente, vanaf de dag van indiening van de conclusie van
antwoord in reconventie tevens (voorwaardelijke) akte vermeerdering eis in
conventie, 3 december 2021, tot de dag van de algehele voldoening,
II. ter zake van de administratieve c.q. beëindigingsvergoeding van een bedrag van
€ 36.834,12 (per 1 februari 2021), althans een bedrag van € 44.116,85 (per 1
oktober 2020), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a
BW, althans subsidiair de wettelijke rente, vanaf 7 juli 2021 tot de dag van de
algehele voldoening;
III. ter zake van de wettelijke handelsrente over de administratieve c.q.
beëindigingsvergoeding tot en met 6 juli 2021 van een bedrag van € 1.259,42;
IV. ter zake van de buitengerechtelijke incassokosten van een bedrag van
€ 1.143,34;
V. ter zake van de contractuele boete van een bedrag van € 12.500,--,
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten en de nakosten.
In reconventie
[appellant] vordert na achtereenvolgens eisvermindering en eisvermeerdering, die
per saldo neerkomen op een eisvermindering, dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad
te verklaren vonnis Multimediair veroordeelt tot betaling aan [appellant] van:
I. een bedrag van € 40.069,70, te vermeerderen met wettelijke handelsrente, althans
wettelijk rente, over:
•€ 7.431,43 (provisie oktober 2020) vanaf 16 november 2020
•€ 6.387,80 (provisie november 2020) vanaf 16 december 2020
•€ 4.847,94 (provisie december 2020) vanaf 16 januari 2021
•€ 13.004,65 (provisiejanuari 2021) vanaf 16 februari 2021
•€ 2.569,18 (provisie februari 2021) vanaf 16 maart 2021
•€ 3.716,45 (provisie maart 2021) vanaf 16 april 2021
•€ 2.112,25 (provisie april 2021) vanaf 16 mei 2021,
althans over € 31.671,82 vanaf 15 februari 2021 en over € 8.397,88 vanaf 15
september 2021;
2. een bedrag van € 1.187,50, te vermeerderen met wettelijke handelsrente, althans
wettelijke rente, vanaf 15 februari 2021, althans 15 september 2021;
3. een bedrag van € 1.617,87, te vermeerderen met wettelijke handelsrente, althans
wettelijke rente, vanaf 15 juni 2021;
4. een vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van
€ 1.371,00, althans een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten conform
de BIK-staffel over de toe te wijzen hoofdsom;
5. de proceskosten en de nakosten.”
4.2.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd tegen voormelde vorderingen.
4.3.
Bij het bestreden vonnis is beslist:
in conventie
5.1.
veroordeelt [appellant] tot betaling aan Multimediair van een bedrag van € 6.524,17
aan vergoeding voor werkzaamheden van Multimediair na afloop van de beëindiging van de
Beheerovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119
BW met ingang van 3 december 2020 tot de dag van de algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling aan Multimediair van een bedrag van € 44.116,85
aan beëindigingsvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in
artikel 6:119a BW met ingang van 7 juli 2021 tot de dag van de algehele voldoening,
5.3.
veroordeelt [appellant] tot betaling aan Multimediair van een bedrag van € 1.259,42
aan wettelijke handelsrente over de beëindigingsvergoeding over de periode van 1 oktober
2020 tot en met 6 juli 2021,
5.4.
veroordeelt [appellant] tot betaling aan Multimediair van een bedrag aan
buitengerechtelijke incassokosten van € 1.143,34,
5.5.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten, die aan de zijde van Multimediair tot op
heden zijn begroot op € 2.402,52,
5.6.
veroordeelt [appellant] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan
salaris advocaat, te vermeerderen met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat indien
niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis is voldaan en er vervolgens
betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
5.7.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het in conventie meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.9.
veroordeelt Multimediair tot betaling aan [appellant] van € 42.875,07,
5.10.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.11.
wijst het in reconventie meer of anders gevorderde af;
5.12.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.”
4.4.
In het herstelvonnis van 1 juni 2022 is het in het dictum onder 5.5. vermelde bedrag van € 2.402,52 gewijzigd in € 4.402,52.

5.De vordering en het verweer in hoger beroep

5.1.
[appellant] vordert in hoger beroep:
“in conventie:
het vonnis van de Rechtbank Rotterdam d.d. 9 februari 2022 te vernietigen en opnieuw recht doende de vorderingen van Multimediair af te wijzen met veroordeling van Multimediair in de proceskosten in conventie, zowel in eerste aanleg als in appel, alsmede met veroordeling van Multimediair tot terugbetaling van € 12.605,30 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 25 februari 2022 alsmede € 4.402,52 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 25 april 2022
in reconventie:
het vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 9 februari 2022 te bekrachtigen voor wat betreft het bepaalde in no. 5.9 en no. 5.10 en te vernietigen voor wat betreft het bepaalde in r.o. 5.11 en 5.12 en ten aanzien van deze rechtsoverwegingen 5.11 en 5.12 opnieuw rechtdoende:
I. Multimediair te veroordelen tot betaling van wettelijke handelsrente, althans wettelijke rente over:
• € 7.431,43 vanaf 16 november 2020
• € 6.387,80 vanaf 16 december 2020
• € 4.847,94 vanaf 16 januari 2021
• € 13.004,65 vanaf 16 februari 2021
• € 2.569,18 vanaf 16 maart 2021
• € 3.716,45 vanaf 16 april 2021
• € 2.112,25 vanaf 16 mei 2021
en over:
• € 1.187,50 vanaf 15 februari 2021, althans 15 september 2021;
• € 1.617,87 vanaf 15 juni 2021;
II. Multimediair te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.203,75 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na datum van het door U te wijzen arrest.
III. Multimediair te veroordelen in de proceskosten in reconventie zowel in eerste aanleg als in appel en te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na datum van het door U te wijzen arrest en te vermeerderen met nakosten ten bedrage van € 163,- alsmede een bedrag van € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het arrest is voldaan en er vervolgens betekening van het arrest heeft plaatsgevonden.”
5.2.
Ter onderbouwing van deze vorderingen heeft [appellant] 18 grieven, aangeduid met A tot en met R naar voren gebracht. De grieven A tot en met J en M hebben betrekking op de administratieve vergoeding, de grieven K en L zien op de beheervergoeding, de grieven N tot en met P richten zich op de rente en de grieven Q en R behandelen de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten. Die grieven en de toelichtingen daarop zullen hierna in voormelde volgorde worden besproken.
5.3.
Multimediair concludeert tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep.

6.De beoordeling in hoger beroep

Grieven A tot en met C: Administratieve vergoeding berekenen over provisie
6.1.
[appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hoogte van deze administratieve vergoeding moet worden berekend als percentage over de provisie en niet als percentage over de beheervergoeding.
6.1.1.
Multimediair stelt dat ingevolge de overeenkomst de administratieve vergoeding dient te worden berekend over de provisie.
Stelplicht en bewijslast bij Multimediair
6.2.
Multimediair draagt uit hoofde van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast van haar stelling omdat zij daaraan rechtsgevolgen verbindt, namelijk de gevorderde vergoeding op basis van de provisie.
Maatstaf
6.3.
De betekenis van een omstreden beding in een schriftelijke overeenkomst moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen.
In grief C betoogt [appellant] terecht dat voormelde Haviltex-maatstaf voor de uitleg van hetgeen tussen partijen is overeengekomen moet worden toegepast. Anders dan [appellant] stelt heeft de rechtbank die maatstaf niet miskend. Uit de overwegingen van de rechtbank volgt dat zij die maatstaf wel heeft toegepast. Deze grief kan, ook gezien de hierna door het hof toegepaste Haviltex-maatstaf, dus niet tot vernietiging leiden. De vraag die aan de hand van deze uitlegmaatstaf moet worden beantwoord is dus of de administratieve vergoeding moet worden berekend over de beheervergoeding of over de provisie?
Uitleg
6.4.1.
De tekst van artikel 2.8. van de Beheerovereenkomst vermeldt dat de daarin genoemde percentages moeten worden berekend over de portefeuille.
6.4.2.
De rechtbank heeft in 4.8. van het vonnis overwogen dat [appellant] erkent dat de beëindigingsvergoeding dient om het inkomstenverlies door de kortere looptijd van de Beheerovereenkomst te compenseren en dat het de bedoeling was dat artikel 2.8 na drie jaar uitgewerkt zou zijn.
[appellant] voert hiertegen in zijn toelichting op grief B weliswaar aan dat hij blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank ook heeft verklaard dat door het einde van de Beheerovereenkomst geen kosten meer gemaakt hoeven te worden en de vergoeding daarom niet gelijk hoeft te zijn aan de gehele misgelopen beheervergoeding, maar hiermee wordt voormelde erkenning niet ontkracht. Ook het hof gaat er dus van uit dat de bedoeling van partijen was om door middel van artikel 2.8. gederfde inkomsten te compenseren bij een kortere looptijd dan drie jaar. Onder inkomsten uit een verzekeringsportefeuille voor een assurantietussenpersoon pleegt in de bedrijfstak de provisie te worden verstaan. Provisie betreft de betaling die de tussenpersoon van een verzekeraar ontvangt voor de door de tussenpersoon bij die verzekeraar ondergebrachte verzekering.
6.4.3.
[appellant] heeft ook niet gegriefd tegen de door de rechtbank in 4.10. tot en met 4.13. gegeven rekenvoorbeelden. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat de uitleg die Multimediair voorstaat – berekenen over de provisie - past bij het doel van artikel 2.8. om het verlies aan inkomsten te compenseren. Deze uitleg acht het hof, gelet op dat doel, ook redelijk.
6.4.4.
In de toelichting op grief A waarin wordt verwezen naar de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie onder nrs. 2.8. 3.9. en 4.3. tot en met 4.4.5., voert [appellant] aan dat Multimediair gedurende de looptijd van de Beheerovereenkomst vergoedingen daarvoor heeft genoten, Multimediair niet of nauwelijks variabele kosten heeft gehad of investeringen heeft gedaan vanwege de Beheerovereenkomst en dat Multimediair geen beheertaken meer hoefde te verrichten na het einde van de Beheerovereenkomst en nadien aan het beheer dus geen kosten heeft gehad.
Hiervan uitgaande ziet het hof niet in dat daaruit zou moeten volgen dat artikel 2.8. niet zo moet worden uitgelegd dat het percentage van de administratieve vergoeding over de provisie moet worden berekend. In de tekst van artikel 2.8. en overigens in de Beheerovereenkomst vindt het hof geen enkel aanknopingspunt dat voormelde kosten van enige invloed zijn op de vaststelling van de administratieve vergoeding. Verklaringen of gedragingen van partijen of andere feiten en omstandigheden die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat vanwege de afwezigheid van kosten de administratieve vergoeding niet over de provisie moet worden berekend, zijn niet gesteld. Ook de redelijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 1 BW gebiedt niet artikel 2.8. zo uit te leggen dat geen administratieve vergoeding over de provisie is verschuldigd als er voor de uitvoering van de Beheerovereenkomst niet of nauwelijks kosten zijn gemaakt door Multimediair. De administratieve vergoeding is immers, zo staat tussen partijen vast, bedoeld als compensatie voor gederfde inkomsten.
6.4.5.
[appellant] werpt in 4.4.3. van zijn conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie nog op dat de van Multimediair afkomstige concept-vaststellingsovereenkomst (productie 15 bij voormelde conclusie) wel is bepaald dat de administratieve vergoeding over de provisie wordt berekend. Indien het in de beheerovereenkomst ook zo zou zijn bedoeld, dan was het daarin wel op deze zelfde wijze geformuleerd, aldus [appellant] .
Het hof neemt deze redenering niet over. In artikel 3 van die concept-vaststellingsovereenkomst wordt het percentage van de administratieve vergoeding over de jaarprovisies berekend. Dit voorgestelde artikel gaat dus ook uit van een percentage over de inkomsten en niet van een percentage over de beheervergoeding. Dit conceptartikel bevestigt dus de lezing van Multimediair.
6.4.6.
[appellant] beroept zich in 4.4.5. van zijn conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie nog op het uitgangspunt van artikel 7:408 lid 1 BW. Volgens [appellant] houdt die bepaling in dat de opdrachtgever gerechtigd is een overeenkomst op ieder moment op te zeggen met onmiddellijke ingang zonder gehouden te zijn tot betaling van enig bedrag. Als Multimediair had gewild dat zij over een periode van ten minste drie jaar het bedrag zou ontvangen dat volgt uit de door de rechtbank toegepaste rekensom, dan had zij moeten afspreken dat de beheerovereenkomst gold voor bepaalde tijd zonder mogelijkheid voor tussentijdse opzegging, aldus [appellant] in zijn toelichting op grief B.
Het beroep van [appellant] op artikel 7:408 lid 1 BW is vergeefs. Hierin wordt slechts bepaald dat de opdrachtgever te allen tijde de overeenkomst kan opzeggen. Het artikel doet dus niets af aan de uitleg die Multimediair aan artikel 2.8. van de overeenkomst geeft.
Multimediair was ook niet gehouden een overeenkomst voor drie jaar zonder opzeggingsmogelijkheid aan te gaan indien zij drie jaar de beheervergoeding wilde ontvangen. Het stond Multimediair vrij om door middel van artikel 2.8. haar inkomstenverlies bij eerdere opzegging dan na drie jaar vergoed te krijgen.
6.4.7.
Tenslotte voert [appellant] in 4.4.1. van zijn conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie aan dat de in artikel 2.8. bedoelde compensatie logischerwijs een deel is van hetgeen Multimediair normaliter zou hebben ontvangen. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen leidt de logica niet tot een andere dan de door Multimediair voorgestane conclusie.
6.5.
Gelet op het voorgaande mocht Multimediair, gelet op artikel 3:35 BW, aan artikel 2.8. redelijkerwijze de zin toekennen dat de vergoeding van artikel 2.8. wordt berekend over de provisie en dat door [appellant] geen beroep kan worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil als bedoeld in artikel 3:33 BW, althans kan het ontbreken van de wil haar gelet het beroep van Multimediair op het gerechtvaardigd vertrouwen van art. 3:35 BW haar niet baten. Grieven A tot en met C falen.
Grief D: Administratieve vergoeding op grond van duur van ontvangst van provisie
6.6.
In deze grief brengt [appellant] naar voren dat, indien het percentage van artikel 2.8. moet worden berekend over de provisie, hooguit een bedrag ad € 30.374,91 kan worden toegekend in plaats van het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 44.116,85. Voor veertig klanten heeft Multimediair ten onrechte 70% gerekend, terwijl deze klanten teruggerekend vanaf 1 oktober 2020, het einde van de Beheerovereenkomst, al meer dan een jaar klant waren en dus 35% moest worden gerekend, aldus [appellant] .
In haar inleidende dagvaarding onder II.C. sub 2. heeft Multimediair gesteld dat haar beheer aanvangt op het moment dat zij over de desbetreffende verzekeringen provisie ontvangt, zoals partijen hebben bepaald in artikel 3.1 van de beheersovereenkomst. Multimediair heeft in haar conclusie van antwoord in reconventie onder 3. gesteld dat de berekening van de administratieve vergoeding eindigt per 1 oktober 2020, zijnde het einde van de Beheerovereenkomst. Multimediair heeft de berekening van de administratieve vergoeding gespecificeerd in de producties 16 tot en met 18 bij conclusie van antwoord in reconventie.
Stelplicht en bewijslast bij Multimediair
6.7.
Stelplicht en bewijslast rusten ook hier op grond van artikel 150 Rv op Multimediair.
Maatstaf
6.8.
Uitleg van artikel 2.8. van de Beheerovereenkomst dient, zoals hiervoor al is overwogen, te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf.
Uitleg
6.9.
Uit de tekst van artikel 2.8. volgt dat de duur van het beheer door Multimediair het toe te passen percentage bepaalt.
In artikel 2.3. wordt bepaald dat de beheerder namens de eigenaar zal zorgdragen voor de invordering van alle inkomsten, waaronder provisies, uit hoofde van de portefeuille. De beheerstaak van Mutltimediair bestaat dus uit het innen van provisies.
Artikel 3.1. houdt in dat de vergoeding voor het beheer wordt berekend over de in beheer gegeven omzet - de provisie - nadat deze provisie op de bankrekening van beheerder is
bijgeschreven.
De tekst van voormelde bepalingen in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof tot de conclusie dat het beheer van Multimediair een aanvang neemt zodra zij provisie heeft ontvangen.
Verklaringen of gedragingen en feiten of omstandigheden die tot een andere uitleg zouden kunnen leiden zijn niet opgeworpen door [appellant] .
Het door [appellant] aan het begrip “klant” gekoppelde aanvangsmoment voor de vaststelling van de duur van het beheer en daarmee voor het toepasselijke percentage is niet onderbouwd.
6.10.
In zijn toelichting op deze grief verwijst [appellant] nog naar paragraaf 4.5. van zijn conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie. Daar voert [appellant] aan dat hij de vergoeding heeft berekend in zijn productie 49. Het verschil wordt volgens [appellant]
waarschijnlijk verklaard door het feit dat Multimediair in haar berekening ten onrechte tot
uitgangspunt neemt dat de beheerovereenkomst is geëindigd op 1 februari 2021 met als gevolg dat zij de administratieve vergoeding ten onrechte ook heeft berekend over de provisie uit nieuwe klanten of uitbreiding van bestaande klanten die Fizeverza in de periode tussen 1 oktober 2020 en 1 februari 2021 heeft gerealiseerd.
Uit productie 16 bij conclusie van antwoord in reconventie van Multimedia blijkt echter niet dat Multimediair 1 februari 2021 voor de berekening van de administratieve vergoeding als uitgangspunt heeft genomen. In die productie is het bedrag van € 44.116,85 de uitkomst van de ontvangen provisie tot 1 oktober 2020 en de daarover berekende percentages van 35% respectievelijk 70%.
6.11.
[appellant] heeft ten slotte in de toelichting op deze grief genoteerd dat bij de berekening van de administratieve vergoeding door Multimediair geen rekening is gehouden met de, op grond van artikel 6:212 BW, door de rechtbank toegewezen vergoeding over de
periode vanaf 20 november 2020 tot 1 februari 2021.
Dit standpunt wordt verworpen omdat de administratieve vergoeding op grond van artikel 2.8. van de Beheerovereenkomst een andere is dan de vergoeding ingevolge artikel 6:212 BW en dus naast elkaar kunnen worden toegewezen.
6.12.
Op grond van het voorgaande wordt grief D verworpen.
Grief E: De administratieve vergoeding is direct opeisbaar
6.13.
Artikel 2.8. Beheerovereenkomst houdt geen voor de voldoening bepaalde termijn in als bedoeld in 6:83 sub a BW, zo betoogt [appellant] in deze grief.
Volgens Multimediair is de administratieve vergoeding op het moment van beëindiging
per direct verschuldigd, zodat er dus wel sprake is van een voor de voldoening bepaalde
termijn.
Stelplicht en bewijslast
6.14.
Ook hier wijst artikel 150 Rv Multimediair aan als de partij waarop de plicht rust te stellen en zo nodig te bewijzen dat de administratieve vergoeding direct verschuldigd is.
Maatstaven
6.15.
De vraag of partijen een voor de voldoening bepaalde termijn zijn overeengekomen dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf.
Uitleg
6.16.
Artikel 2.8. van de Beheerovereenkomst luidt dat op het moment van beëindiging van het beheer op verzoek van de eigenaar, de eigenaar per direct een administratieve vergoeding aan de beheerder verschuldigd zal zijn. Voormelde termijn acht het hof voldoende bepaald. Voor [appellant] als eigenaar is aan de hand van deze tekst voldoende duidelijk dat als hij beëindiging vraagt, hij onmiddellijk de administratieve vergoeding dient te voldoen.
[appellant] heeft geen concrete stellingen naar voren gebracht op grond waarvan geconcludeerd zou kunnen worden dat de termijn een andere strekking zou hebben. In 3.6.3. van zijn conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie erkent [appellant] dat de administratieve vergoeding blijkens artikel 2.8. per direct verschuldigd is op het moment van beëindiging van het beheer, derhalve per 1 oktober 2020.
6.17.
Grief E is vergeefs voorgesteld.
Grieven F, G, H en I: [appellant] heeft geen recht op opschorting
6.18.
[appellant] licht grief I aldus toe dat hij op grond van artikel 6:263 BW bevoegd was tot opschorting van zijn verplichting tot betaling van de administratieve vergoeding omdat hij goede gronden had om te vrezen dat Multimediair zijn portefeuille niet aan hem, [appellant] , zou overdragen en Multimediair niet de hem, [appellant] , toekomende provisie zou doorbetalen. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst [appellant] naar de grieven F, G en H. In de toelichting op de grieven F en G voert [appellant] aan dat Multimediair vanaf 31 oktober 2020 in verzuim is ter zake van de overdracht van zijn portefeuille. In de toelichting op grief H stelt [appellant] dat Multimediair vanaf 16 november 2020 in verzuim is ter zake van betaling aan hem, [appellant] , van de provisie over oktober 2020.
Maatstaf
6.19.
In art 6:263 BW is bepaald dat de partij die verplicht is het eerst te presteren, niettemin bevoegd is de nakoming van haar verbintenis op te schorten, indien na het sluiten van de overeenkomst te harer kennis gekomen omstandigheden haar goede grond geven te vrezen dat de wederpartij haar daartegenover staande verplichtingen niet zal nakomen.
Geen opschorting vanwege niet betaalde provisies
6.20.
Blijkens 4.41. van het bestreden vonnis heeft Multimediair erkend dat zij de aan [appellant] toekomende provisies moet doorbetalen. In 5.9. van dat vonnis is Multimediair veroordeeld tot doorbetaling daarvan tot een bedrag van € 42.875,70. Deze veroordeling is direct uitvoerbaar. [appellant] wenst dat deze veroordeling wordt bekrachtigd (zie memorie van grieven, petitum in reconventie). [appellant] heeft niet gesteld dat deze veroordeling niet is nagekomen door Multimediair. Uit het voorgaande volgt dat er geen goede grond is voor opschorting van de verplichting [appellant] om de administratieve vergoeding te betalen.
Geen opschorting vanwege niet overdragen van de portefeuille
6.21.
In eerste aanleg en in hoger beroep vordert [appellant] niet dat Multimediair zijn, [appellant] ’s, portefeuille aan hem overdraagt. Bij brief van 20 november 2020 (productie 17 bij conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie) heeft Mutimediair haar verplichting tot overdracht van de portefeuille opgeschort. Hierna is Multimediair in 5.1. van het kort gedingvonnis van 22 januari 2021 veroordeeld om de portefeuille van [appellant] aan hem over te dragen. Die veroordeling is direct uitvoerbaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat per 17 maart 2021 de overdracht van de door [appellant] afgesloten verzekeringen is voltooid. Tegen deze vaststelling heeft [appellant] geen grief gericht. [appellant] heeft daarom geen goede grond (meer) voor opschorting van zijn verplichting om de administratieve vergoeding te betalen. Opschorting dient immers ter zekerstelling van de nakoming door de andere partij van een op haar rustende verplichting dan wel strekt ter verrekening. Zij leidt hoogstens tot uitstel, niet tot afstel.
6.22.
De grieven F tot en met I worden, zo volgt uit het voorgaande, verworpen.
Ten aanzien van de grieven F, G, en H merkt het hof voor de volledigheid nog op dat die grieven en de toelichtingen daarop, verder geen zelfstandige betekenis hebben omdat [appellant] daarin niet duidelijk maakt tot welke conclusies die grieven binnen het kader van de door [appellant] ingestelde vorderingen in hoger beroep zouden moeten leiden.
Grief J: Multimediair mag haar verplichting tot overdracht van de portefeuille opschorten
6.23.
[appellant] is van mening dat de rechtbank in 4.23. ten onrechte heeft geoordeeld dat Multimediair bij brief van 20 november 2020 gerechtvaardigd haar verplichting tot overdracht van de portefeuille heeft opgeschort.
6.24.
[appellant] is per 2 oktober 2020 in verzuim geraakt ten aanzien van zijn verplichting tot betaling van de administratieve vergoeding. Op grond daarvan was Multimediair bevoegd haar verplichting tot overdracht van de portefeuille op te schorten ter zekerstelling van de nakoming door [appellant] van diens betalingsverplichting, zoals zij heeft gedaan in haar brief van 20 november 2020. Dat [appellant] slechts bereid was iets minder dan de helft van de administratieve vergoeding van € 44.116.85 te betalen, namelijk € 20.000,00 rechtvaardigt naar het oordeel van het hof de gehele opschorting van de verplichting tot overdracht van de portefeuille. Er is geen reden waarom Multimediair zou moeten afzien van betaling van haar gehele vordering. Ook de overige door [appellant] genoemde omstandigheden (i tot en met vi) leiden het hof niet tot de conclusie dat de opschorting niet gerechtvaardigd of naar t maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was.
Deze grief slaagt dus niet.
Grief K: [appellant] is ongerechtvaardigd verrijkt in de periode 21 november 2020 tot en met 31 januari 2021
6.25.
[appellant] voert in deze grief aan dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, Multimediair geen aanspraak heeft op het doorbetalen van de beheervergoeding uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking. Volgens [appellant] heeft Multimediair na 2 oktober 2020 geen werkzaamheden voor [appellant] verricht en ook geen faciliteiten voor hem beschikbaar gesteld. Er is daarom volgens [appellant] ook geen verrijking van [appellant] en geen verarming van Multimediair als bedoeld in artikel 6:212 BW. Bovendien acht [appellant] de schadevergoeding niet redelijk.
Multimediair stelt dat zij feitelijk nog het volledige beheer heeft gevoerd over alle
polissen, inclusief de boekhouding, de polis administratie en de schade-afhandeling.
Stelplicht en bewijslast
6.26.
Op Multimediair rust op grond van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast ter zake van haar vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking.
Maatstaf
6.27.
In artikel 6:212 BW is bepaald dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking.
Multimediair heeft haar beheerstaak voortgezet
6.28.
De betwisting door [appellant] van de door Multimediair gestelde werkzaamheden acht het hof onvoldoende. Vast staat dat in de periode waarover de rechtbank de schadevergoeding heeft toegewezen, te weten 21 november 2020 tot en met 31 januari 2021, de portefeuille niet was overgedragen door Multimediair aan [appellant] . [appellant] was in deze periode in verzuim om de administratieve vergoeding te voldoen en Multimediair mocht daarom haar verplichting tot overdracht van de portefeuille opschorten. In 2.3. van de Beheerovereenkomst is bepaald dat de beheerder namens de eigenaar zorg zal dragen voor de prompte en adequate invordering van alle inkomsten, waaronder provisies, commissies en andere beloningen uit hoofde van de portefeuille. [appellant] heeft niet gesteld dat Multimediair deze taak niet heeft uitgevoerd in voormelde periode. In 1.2. van zijn conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie erkent [appellant] dat Multimediair vanaf 1 oktober 2020 provisie bleef ontvangen. Op grond hiervan concludeert het hof dat Multimediair die ontvangsten moest blijven administreren en daartoe automatisering ten behoeve van [appellant] voortzette. Van het opdringen door Multimediair aan [appellant] van deze taak is, gelet op het verzuim van [appellant] om de administratieve vergoeding te betalen en de daarop gebaseerde opschorting door Multimediair van de overdracht van de portefeuille geen sprake. Dat [appellant] geen toegang meer had tot de Adviesbox en niet meer kon inloggen via zijn account bij Multimediair (2.9. conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie), doet niets af aan de voortgezette taak van Multimediair om ontvangst van de provisies ten behoeve van [appellant] mogelijk te blijven maken en administratief te verwerken. Het hof is dan ook van oordeel dat Multimediair haar taak als bedoeld in artikel 2.3. van de beheerovereenkomst in de periode 21 november 2020 tot en met 31 januari 2021 heeft voortgezet. Omdat de voortzetting van voormelde taak in het maatschappelijk verkeer in de regel slechts tegen een vergoeding plaatsvindt, terwijl [appellant] vanaf
1 oktober 2020 is bevrijd van zijn contractuele verplichting daarvoor de vergoeding als bedoeld in artikel 3.1. van de Beheerovereenkomst te betalen, is [appellant] hierdoor verrijkt en is Multimediair hierdoor verarmd. Het causaal verband tussen voormelde verrijking en verarming ligt in voormelde omstandigheden van het geval besloten (vgl HR 24 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1782). Het is daarom redelijk dat Multimediair de schade die zij daardoor lijdt vergoed krijgt.
Deze grief wordt op grond van het voorgaande verworpen.
Grief L: Multimedia heeft recht op een schadevergoeding van € 6.364,80
6.29.
Volgens [appellant] mag de schadevergoeding uit hoofde van artikel 6:212 BW niet gebaseerd zijn op de bedragen die Multimediair volgens de Beheerovereenkomst zou hebben ontvangen. De schade kan volgens [appellant] slechts bestaan uit de uitgaven die Multimediair gedurende het doorlopen van het beheer heeft gedaan.
6.30.
Gelet op de analogie met artikel 7:405 BW, waarin wordt bepaald dat door de opdrachtgever aan de opdrachtnemer loon is verschuldigd indien de opdracht in de uitoefening van een beroep of bedrijf is aangegaan, past het in het stelsel van de wet de schade van Multimediair in het onderhavige geval naar objectieve maatstaven te berekenen. (vgl. HR 24 mei 2013, ECLI:NL:HR2013:BZ1782 en HR 27 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:996). De door Multimediair als gevolg van de beëindiging van de Beheerovereenkomst door [appellant] gemiste beheervergoeding volgens de Beheerovereenkomst is naar het oordeel van het hof de schade die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. De rechtbank heeft dit terecht in 5.1. van het vonnis toegewezen.
Deze grief wordt afgewezen.
Grief M: geen partiële ontbinding
6.31.
[appellant] doet een beroep op partiële ontbinding, zoals ingeroepen bij zijn brief van 18 februari 2021 (productie 19 bij conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie). Aan deze ontbinding legt [appellant] ten grondslag dat Multimediair tekort is geschoten in de overdracht van de portefeuille en dat zij niet de provisies heeft doorbetaald.
6.32.
Zoals hiervoor is overwogen mocht Multimediair haar verplichtingen jegens [appellant] opschorten omdat [appellant] al eerder in verzuim was om de administratieve vergoeding te betalen. Multimediair schiet daarom niet tekort en [appellant] kan niet ontbinden (art. 6:265 BW). Deze grief wordt daarom verworpen.
Grief N: over de administratieve vergoeding is de wettelijke handelsrente verschuldigd
6.33.
[appellant] is van oordeel dat de Beheerovereenkomst geen handelsovereenkomst is in de zin van artikel 6:119a BW en dat de beëindigingsvergoeding geen tegenprestatie is voor de levering van producten of diensten. Hij concludeert dan ook dat de wettelijke handelsrente niet van toepassing is.
6.34.
De Beheerovereenkomst is gesloten tussen partijen die bedrijfsmatig in de verzekeringsbranche werken. Het is een handelsovereenkomst om baat tussen professionele partijen die Multimediair verplicht de verzekeringsportefeuille van [appellant] te beheren (‘iets te doen’ als bedoeld in art. 6:119a BW) tegen betaling door [appellant] . Een overeenkomst van opdracht (art. 7:400 BW) valt daar onder. Het betreft daarom een handelsovereenkomst.
De administratieve vergoeding van artikel 2.8. van de Beheerovereenkomst ziet het hof als een geldelijke tegenprestatie voor geleverde diensten op grond van die Beheerovereenkomst. Zoals hiervoor is overwogen staat vast dat artikel 2.8. van de Beheerovereenkomst is bedoeld om het inkomstenverlies door de kortere looptijd van de Beheerovereenkomst te compenseren. De vergoeding van artikel 2.8. treedt in het geval van een kortere looptijd dan drie jaar in de plaats van de beheervergoeding van artikel 3.1.
Deze grief kan dus niet slagen.
Grief O: wettelijke rente is als gevolg van verzuim verschuldigd; hoofdsommen worden verrekend
6.35.
In deze grief voert [appellant] aan dat hij geen wettelijke rente verschuldigd is over de
beëindigingsvergoeding, noch over de schadevergoeding ex artikel 6:212 BW omdat hij niet in verzuim is.
6.36.
Zoals eerder overwogen is [appellant] vanaf 1 oktober 2020 in verzuim ten aanzien van de betaling van de administratieve verplichting.
De verplichting tot schadevergoeding ingevolge artikel 6:212 BW ontstaat zodra het vermogen van de een ten koste van dat van de ander is verrijkt. In dit geval is dat vanaf 21 november 2020, zoals hiervoor is overwogen. Op grond van artikel 6:83 aanhef sub b BW is toen ook het verzuim van [appellant] ingetreden.
6.37.
In zijn toelichting op deze grief beroept [appellant] zich op verrekening met zijn vorderingen tot doorbetalen van provisie, zodat de vorderingen van Multimediair teniet zijn gegaan en geen rente verschuldigd is.
Multimediair heeft zich niet verzet tegen verrekening. Zij merkt slechts op dat dit onverlet laat dat telkens over het niet betaalde deel van de hoofdsom opnieuw rente is gaan lopen.
6.38.
Het aan [appellant] op grond van 5.9. van het vonnis toekomende bedrag aan provisies is € 42.875,07. Na verrekening met de aan Multimediair toegewezen bedragen van
€ 44.116,85 aan administratieve vergoeding en € 6.524,17 aan schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking, resteert € 7.765,95 door [appellant] te betalen aan Multimediair. Hiertoe zal [appellant] worden veroordeeld.
6.39.
Op grond van artikel 6:43 lid 2 BW zal het hof de verrekening allereerst toerekenen aan de administratieve vergoeding omdat die vanwege de verschuldigdheid van wettelijke handelsrente de meest bezwarende verplichting is voor [appellant] . De handelsrente is dan nog maar verschuldigd over € 1.241,78 (€ 44.116,85 - € 42.875,07).
Over de schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking van € 6.524,17 blijft de wettelijke rente verschuldigd.
6.40.
De ingangsdata van de wettelijke rentes zijn niet bestreden. Ter zake van de administratieve vergoeding zal die overeenkomstig het vonnis op 7 juli 2021 ingaan.
Wat betreft de vergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking zal het hof die in laten gaan op 3 december 2021. De rechtbank heeft kennelijk abusievelijk die ingangsdatum bepaald op 3 december 2020, maar Multimediair heeft bij conclusie van antwoord in reconventie, tevens (voorwaardelijke) akte tot vermeerdering van eis in conventie in het petitum onder I als ingangsdatum 3 december 2021 gevorderd, hetgeen het hof bij deze herstelt.
6.41.
De grief slaagt dus.
Grief P: [appellant] komt geen rente toe
6.42.
Anders dan [appellant] in deze grief betoogt, komt hem geen rente toe omdat Multimediair niet is tekortgeschoten en daarom niet in verzuim is geraakt, zoals al eerder is overwogen. Deze grief faalt.
Grief Q: buitengerechtelijke kosten zijn verschuldigd door [appellant] ; proceskosten worden gecompenseerd
6.43.
Aangezien [appellant] zich terecht op verrekening beroept, zoals hiervoor is overwogen, wordt over eerdergenoemde restantvordering van € 7.765,95 na verrekening de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten ingevolge artikel 2 van het betreffende besluit berekend op € 763,29.
6.44.
Partijen zijn, gezien al het voorgaande, over en weer in het (on)gelijk gesteld, zodat de proceskosten zullen worden gecompenseerd in beide instanties.
6.45.
De grief slaagt gezien het bovenstaande.
Grief R: geen buitengerechtelijke kosten verschuldigd door Multimediair; proceskosten worden gecompenseerd
6.46.
[appellant] komen geen buitengerechtelijke kosten toe omdat na verrekening hij geen vordering op Multimediair heeft. De grief wordt wat deze vordering betreft verworpen.
6.47.
De proceskosten worden gecompenseerd zoals hiervoor overwogen. In zover slaagt deze grief.
Bewijs
6.48.
Er zijn geen - niet vaststaande - stellingen die, indien zij na bewijslevering zouden komen vast te staan, tot andere beslissingen zouden kunnen leiden. Daarom worden de bewijsaanbiedingen van partijen gepasseerd.
Slotsom
6.49.
Gezien het voorgaande zal het bestreden vonnis in conventie en in reconventie worden vernietigd en zal worden beslist zoals hierna vermeld.
Het hof merkt nog op dat [appellant] tot bekrachtiging heeft geconcludeerd van de veroordeling in reconventie onder 5.9. van Multimediair, strekkende tot betaling van de aan hem toekomende provisies ten bedrage van € 42.875,07, maar omdat deze vordering op verzoek van [appellant] is verrekend met de vorderingen van Multimediair, kan de veroordeling onder 5.9. niet in stand blijven. Hetzelfde geldt voor de uitvoerbaarverklaring in 5.10. van de veroordeling onder 5.9.
De vordering tot terugbetaling zal worden toegewezen, zoals in de beslissing vermeld.

7.De beslissing

Het hof:
7.1.
vernietigt het tussen partijen door de rechtbank Rotterdam op 9 februari 2022 in conventie en reconventie gewezen vonnis en opnieuw rechtdoende;
7.2.
veroordeelt [appellant] aan Multimediair te betalen € 7.765,95 te vermeerderen met wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over € 1.241,78 met ingang van
7 juli 2021 en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over
€ 6.524,17 vanaf 3 december 2021;
7.3.
veroordeelt [appellant] aan Multimediair te betalen € 763,29 aan buitengerechtelijke kosten;
7.4.
veroordeelt Multimediair aan [appellant] terug te betalen hetgeen [appellant] op grond van het vernietigde vonnis aan Multimediair meer heeft betaald dan [appellant] op grond van dit arrest behoefde te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf het moment dat teveel is betaald;
7.5.
verklaart voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
7.6.
compenseert de proceskosten tussen partijen zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
7.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, A. van Zanten-Baris en R.A. van der Pol en ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2023 door de rolraadsheer
mr. J.E.H.M. Pinckaers in aanwezigheid van de griffier.