ECLI:NL:GHDHA:2023:681

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
14 april 2023
Zaaknummer
BK-21/00899
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijstelling van waterschapsbelastingen voor werknemer van het Europees Octrooibureau in verband met duurzaam verblijf in Nederland

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen watersysteemheffing en zuiveringsheffing voor het belastingjaar 2020, opgelegd aan een werknemer van het Europees Octrooibureau (EOB). De belanghebbende, die van 1 oktober 1993 tot en met 31 augustus 1997 in het Verenigd Koninkrijk woonde en sindsdien in Nederland, had in 2020 de status van duurzaam verblijf. De Heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep had de aanslagen opgelegd, maar de belanghebbende stelde dat hij recht had op vrijstelling op basis van de Regeling diplomatieke en internationale vrijstellingen waterschapsbelastingen en de Zetelovereenkomst tussen Nederland en het EOB. De Rechtbank Rotterdam had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde het Hof dat de Heffingsambtenaar ten onrechte de vrijstelling had geweigerd. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende, ondanks zijn status van duurzaam verblijf, recht had op de fiscale privileges die voortvloeien uit de Zetelovereenkomst en het Verdrag van Wenen. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, en de aanslagen werden ongeldig verklaard. De Heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00899

Uitspraak van 17 januari 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 26 juli 2021, nummer ROT 20/2515.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor het belastingjaar 2020 met dagtekening 30 april 2020 de volgende aanslagen opgelegd:
  • een aanslag in de van eigenaren van gebouwde onroerende zaken geheven watersysteemheffing van het Hoogheemraadschap Delfland van € 168,93 (de aanslag watersysteemheffing);
  • een aanslag in de zuiveringsheffing van het Hoogheemraadschap Delfland van € 280,50 (de aanslag zuiveringsheffing).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar belanghebbendes bezwaar tegen de onder 1.1 genoemde aanslagen afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 134 geheven.
1.5.
De Heffingsambtenaar heeft een als ‘verweerschrift’ aangeduid nader stuk ingediend, ingekomen op 15 september 2022. Belanghebbende heeft een nader stuk met bijlagen ingediend, ingekomen op 25 november 2022.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 6 december 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft van 1 oktober 1993 tot en met 31 augustus 1997 in het Verenigd Koninkrijk gewoond en gewerkt. Sinds 1 september 1997 is hij werkzaam bij de vestiging van het Europees Octrooibureau in Rijswijk (het EOB). Belanghebbende is ongeveer twee weken vóór 1 september 1997 naar Nederland gekomen en woont sindsdien in Nederland. Belanghebbende had op het moment van indiensttreding bij het EOB de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Vanaf 2002 heeft belanghebbende de Ierse nationaliteit. Als gevolg van het aannemen van de Ierse nationaliteit heeft belanghebbende zijn Nederlanderschap verloren. Sinds 2010 heeft belanghebbende tevens weer de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
Belanghebbende was in het onderhavige jaar in het bezit van een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken verstrekt identiteitsbewijs geprivilegieerden (vervaldatum 1 januari 2022) met daarop onder meer vermeld de code ‘DV’, hetgeen staat voor duurzaam verblijf houdend.
2.4.
Tot de gedingstukken behoort tevens een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan belanghebbende verstrekt identiteitsbewijs geprivilegieerden (vervaldatum 1 januari 2025) met daarop onder meer vermeld de code ‘VV’. Deze code staat voor ‘Vrij Verkeer’ en is toegekend aan werknemers van internationale organisaties met de Nederlandse nationaliteit die zijn aangeworven vanuit een andere EU-lidstaat.
2.5.
In een schrijven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan alle internationale organisaties in Nederland van 26 juni 2020 staat onder meer het volgende vermeld:
“On 13 March 2020 the Supreme Court handed down a judgment on the exemption from tax on income from savings and investments (‘box 3’ income) of two employees holding Dutch nationality who were recruited from abroad by an international organisation established in the Netherlands.
(…)
Consequences of the judgment
This judgment is relevant to certain Dutch nationals employed by an international organisation in the Netherlands. The scope of the Supreme Court’s judgment is limited to employees with Dutch nationality whose position is comparable to non-Dutch nationals who enjoy the rights and freedoms guaranteed by the TFEU by virtue of the fact that they are recruited from a different EU member state (the state where they are living and working at that time) and subsequently come to live in the Netherlands and work at the international organisation concerned. This group of employees thus exercises the right of free movement for workers within the EU which brings them under the scope of article 45 TFEU.
The Supreme Court's judgment gives rise to a new category of privileged persons, namely Dutch employees of an international organisation who were recruited from a different member state and can invoke article 45 TFEU. A new status will be created for this category of privileged persons in the personal records database of the Ministry of Foreign Affairs (PROBAS), which will be assigned the code ‘VV’ (
Vrij Verkeer, i.e. free movement).
(…)
Tax consequences
From 13 March 2020, staff with AO/VV or BO/VV status are entitled to the same tax privileges as privileged persons who are not Dutch nationals but are otherwise in the same position.

Starting date

Tax privileges can be applied from 13 March 2020. This means that tax assessments after this date and tax assessments that on 13 March 2020 had not yet become final and unappealable, including consideration of any objection, will be imposed or disposed of in accordance with the Supreme Court's judgment. The privileged person in question must have AO/VV or BO/VV status in PROBAS.
(…)”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit een kopie van eisers identiteitsbewijs blijkt dat eiser over de AO/DV status beschikt. De toevoeging “DV” betekent dat er sprake is van duurzaam verblijf. Op grond van artikel 2, derde lid, onder b van de Regeling [de Regeling diplomatieke en internationale vrijstellingen waterschapsbelastingen,
Hof], krijgen hoofden en leden van diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen van andere mogendheden alleen een vrijstelling, zolang zij niet duurzaam verblijf houden in Nederland.
4. Eiser stelt, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2008:BD0343), waarin eiser en de minister van Buitenlandse Zaken procespartij waren, dat de status “DV” niet in de weg mag staan aan de vrijstelling zoals opgenomen in de Regeling. Eiser heeft ter zitting gemeld, dat van collega’s met een andere dan de Nederlandse nationaliteit in vergelijkbare situaties niet werd en wordt aangenomen, dat ze duurzaam in Nederland verblijven.
5. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de genoemde uitspraak van de Afdeling niet van toepassing is op deze zaak, nu zij betrekking heeft op de aanspraak van het EOB op die privileges en immuniteiten, waaronder de vrijstelling voor zijn werknemers van het betalen van belasting van personenauto's en motorrijwielen in de verhouding tussen
de Nederlandse Staaten het Europese Octrooibureau (EOB). Gelet op de strekking en de aard van de Regeling moet volgens verweerder op grond van de Regeling door verweerder beoordeeld worden of eiser gerechtigd is tot een vrijstelling van de aanslagen waterbelasting 2020.
Verweerder heeft onder verwijzing naar artikel 2, derde lid onder b van de Regeling gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling omdat hij duurzaam verblijf houdt in Nederland. Verweerder wijst erop dat het begrip duurzaam verblijf in de Regeling zelf nader is ingevuld door de Minister. In de toelichting bij artikel 2 van de regeling, gepubliceerd in de Staatscourant 2012, nr. 26694, staat vermeld dat sprake is van duurzaam verblijf indien de persoon in kwestie 10 jaren onafgebroken in Nederland woont. Ter zitting heeft verweerder ontkend, dat bij de bepaling of iemand duurzaam verblijft in Nederland zijn/haar nationaliteit een rol zou spelen.
6. Eiser heeft hiertegen, onder verwijzing naar diverse specifiek genoemde stukken, aangevoerd dat de opvatting, dat personeel van internationale organisaties na 10 jaar verblijf in Nederland geacht wordt duurzaam in Nederland te verblijven, een misvatting is. Eiser heeft verder gewezen op 2 arresten van de Hoge Raad van 13 maart 2020 (ECLI:NL:HR:2020:407 en ECLI:NL:HR:2020:400). In de zaak (ECLI:NL:HR:2020:407) was eiser procespartij. In die zaken is geoordeeld dat artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) verbiedt onderscheid te maken op basis van nationaliteit bij de toekenning van privileges, voor zover het personen betreft die gebruik hebben gemaakt van hun (Europese) recht op vrijheid van verkeer over interne EU grenzen.
Eiser heeft erop gewezen dat de Minister van Buitenlandse Zaken een note verbale aan de internationale organisaties in Nederland heeft gestuurd naar aanleiding van de arresten ECLI:NL:HR:2020:407 en ECLI:NL:HR:2020:400 met de Regeling van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 juni 2020, Min-BuZa.2020.5404-12, tot wijziging van de Regeling identiteitsbewijs geprivilegieerden (Stcrt. 26 juni 2020, ingangsdatum 27 juni 2020). Eiser heeft de juistheid van de ingangsdatum van 27 juni 2020 bestreden stellende dat deze “contra legem” is en dat de ingangsdatum eerder had moeten liggen. Eiser heeft een kopie van zijn identiteitsbewijs overgelegd waarop de toevoeging “VV” staat vermeld en niet langer “DV”.
7.1
In een door eiser aangehaald arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3159, waarbij een vrijstelling van onroerendezaakbelastingen wegens het gebruik van de onroerende zaak onder verwijzing naar de Regeling was geweigerd omdat de echtgenote van belanghebbende duurzaam in Nederland verblijf houdt, is het volgende geoordeeld.
“3.5.6 De Regeling beoogt blijkens haar inhoud en de daarop gegeven toelichting uitvoering te geven aan het internationale gebruik, zoals dat voortvloeit uit verdragen en uit (zetel-)overeenkomsten die Nederland heeft gesloten met internationale organisaties die zich in Nederland hebben gevestigd. Dat brengt mede dat de in de Regeling vermelde begrippen dienen te worden uitgelegd overeenkomstig de betekenis die zij hebben in die verdragen en overeenkomsten, zoals ook in de toelichting bij de Regeling is vermeld. Daaraan hebben de in artikel 243 van de Gemeentewet bedoelde bewindslieden inhoud gegeven door de beslissing dienaangaande over te laten aan de Minister van Buitenlandse Zaken, die namens de Nederlandse Staat is betrokken bij de totstandkoming en naleving van de in de Regeling genoemde verdragen en (zetel-)overeenkomsten met internationale organisaties, alsmede is aangewezen als eerstverantwoordelijke voor de contacten met die organisaties en om bemiddelend op te treden in geval van problemen van de organisaties met overheden in Nederland.
3.5.7.
Het vorenstaande brengt mee dat belanghebbende erop mag vertrouwen dat de heffingsambtenaar hem vrijstelling van onroerendezaakbelasting wegens het gebruik van de onroerende zaak verleent in het geval dat de Minister van Buitenlandse Zaken in overeenstemming met het voorgaande bepaalt dat zijn echtgenote niet duurzaam verblijf houdt in Nederland. (…)
(…)
3.7. '
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nader onderzoek naar de vraag of de echtgenote van belanghebbende op 1 januari 2000 duurzaam verblijf hield in Nederland. Het ligt op de weg van belanghebbende om zonodig een beslissing van de Minister van Buitenlandse Zaken als bedoeld in 3.5.6 over te leggen.”
7.2
In navolging van dit arrest en een arrest van dezelfde datum met gelijke strekking (ECLI:NL:HR:2008:BD3187) is de rechtbank van oordeel dat eiser erop mag vertrouwen dat hem vrijstelling van waterschapsbelastingen wordt verleend als de Minister van Buitenlandse Zaken bepaalt dat hij niet duurzaam verblijf houdt in Nederland. Verweerder heeft verklaard dat zij de beslissing van de Minister van Buitenlandse Zaken volgt en dat zij, zou zij dit zelf hebben beoordeeld, zou hebben geconcludeerd dat eiser duurzaam verblijft gelet op de tijdsduur van het verblijf in Nederland (september 1997 tot 26 juni 2020).
7.3
De peildatum voor de heffing van de waterschapsbelasting is ingevolge art. 119 lid 1 Waterschapswet 1 januari. Zoals ook uit de door eiser aangehaalde arresten volgt is het verboden onderscheid te maken op basis van nationaliteit in de toekenning van privileges, ten aanzien van personen die gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrijheid van verkeer over interne EU grenzen. In de Regeling van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 juni 2020, Min-BuZa.2020.5404-12 tot wijziging van de Regeling identiteitsbewijs geprivilegieerden gepubliceerd in de Staatscourant, is het volgende bepaald: ‘Personeel alsmede diens gezinsleden, allen met de Nederlandse nationaliteit dat respectievelijk die voorafgaand aan de indiensttreding bij een internationale organisatie een zetelverdrag, een daarmee vergelijkbaar verdrag dan wel een aan een verdrag gelijkgestelde Nota-wisseling heeft, ten minste 12 maanden woonachtig was respectievelijk waren in een andere Europese lidstaat dan Nederland, krijgen de toevoeging ‘/VV’. Deze versie van de Regeling is in werking is getreden op 27 juni 2020 (1 dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst). Zij gold dus nog niet op de peildatum. Daarom kan deze Regeling eiser voor het jaar 2020 niet baten.
Eiser stelt dat de keuze voor deze ingangsdatum en niet een eerdere in strijd met de wet zou zijn. De rechtbank ziet - mede in het licht van de aangehaalde arresten uit 2008 en 2020 - geen aanknopingspunten om die niet-onderbouwde stelling van eiser over te nemen. De huidige vermelding “VV” op eisers identiteitsbewijs maakt het oordeel niet anders, nu die aanpassing niet eerder zal zijn gedaan dan na 1 januari 2020. Verweerder is dan ook ten tijde van de peildatum terecht uitgegaan van de beslissing van de Minister van Buitenlandse Zaken zoals die toen gold.
7.4
De rechtbank kan op basis van de stukken niet vaststellen hoe (/of) de Minister van Buitenlandse Zaken voorafgaand aan de Regeling mede op basis van nationaliteit heeft beslist dat werknemers van internationale organisaties al dan niet duurzaam verblijven. De eerst ter zitting naar voren gebrachte stelling van eiser dat collega’s met een andere dan de Nederlandse nationaliteit die minstens zo lang als hij in Nederland verblijven geen van allen de status “DV” hebben gekregen kan niet leiden tot het oordeel dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld, nu eiser van die stelling geen (begin van) bewijs heeft overgelegd.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende is vrijgesteld van waterschapsbelastingen op grond van de Regeling diplomatieke en internationale vrijstellingen waterschapsbelastingen [1] (de Regeling) dan wel artikel 10, lid 1, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Octrooiorganisatie betreffende het onderdeel van het Europees Octrooibureau in ’s-Gravenhage, inclusief Afzonderlijke overeenkomst van 27 juni 2006 [2] (de Zetelovereenkomst).
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de in 1.1 genoemde aanslagen naar nihil.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij in aanmerking komt voor een vrijstelling van waterschapsbelastingen. Daartoe voert hij, zakelijk weergegeven, de volgende gronden aan:
  • Het weigeren van de vrijstelling is in strijd met het vrije verkeer van werknemers van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Belanghebbende betoogt dat hij al sinds zijn aanstelling bij het EOB in 1997 in aanmerking komt voor de vrijstelling.
  • De door het Ministerie van Buitenlandse Zaken toegekende DV-status is niet van belang voor de beoordeling of belanghebbende in aanmerking komt voor de vrijstelling. Evenmin is de toekenning van de VV-status gedurende 2021 hiervoor relevant.
  • Belanghebbende wordt ongelijk behandeld ten opzichte van vergelijkbare andere medewerkers van het EOB die al langer dan 10 jaar duurzaam in Nederland verblijven en na invoering van de code VV zijn vrijgesteld van waterschapsbelastingen.
5.2.
De Heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een vrijstelling omdat belanghebbende, volgens de code DV op zijn identiteitsbewijs, duurzaam verblijf hield in Nederland. Aan belanghebbende is pas na 26 juni 2020 de code VV toegekend, en deze datum ligt na de peildatum van 1 januari 2020. Daarmee voldoet belanghebbende volgens de Heffingsambtenaar voor het jaar 2020 niet aan het bepaalde in artikel 2, lid 3, letter b, van de Regeling.
5.3.1.
Artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst bepaalt, kort weergegeven, dat bepaalde personeelsleden van het EOB dezelfde voorrechten en immuniteiten genieten als die welke door Nederland worden verleend aan diplomatieke ambtenaren van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961 [3] (het Verdrag van Wenen). Ingevolge artikel 10, lid 6, van de Zetelovereenkomst is dit artikel niet van toepassing op personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten of duurzaam verblijf houden in Nederland. Artikel 34 van het Verdrag van Wenen bepaalt dat een diplomatieke ambtenaar, uitzonderingen daargelaten, is vrijgesteld van alle belastingen.
5.3.2.
De Regeling is gebaseerd op artikel 133 van de Waterschapswet. Op grond van artikel 1, lid 1, van de Regeling wordt vrijstelling verleend van onder meer de watersysteemheffing als bedoeld in artikel 117, lid 1, van de Waterschapswet. Hiervan worden vrijgesteld de diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen van andere mogendheden en hun hoofden en leden (artikel 2, lid 1, van de Regeling). Ingevolge artikel 2, lid 3, aanhef en letter b, van de Regeling is deze vrijstelling echter niet van toepassing op hoofden of leden die duurzaam verblijf houden in Nederland.
5.4.
Voor zover partijen zich beroepen op de Regeling, geldt het volgende. De zuiveringsheffing als bedoeld in artikel 122c van de Waterschapswet wordt niet genoemd in artikel 1 van de Regeling. Bovendien bevat artikel 2, lid 3, letter d, van de Regeling ten aanzien van leden een uitzondering voor de watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken op grond van artikel 117, lid 1, aanhef en letter d, van de Waterschapswet. De vrijstelling van artikel 1, lid 1, van de Regeling is dus in zoverre niet van toepassing op de onderhavige waterschapsbelastingen. De fiscale privileges waarop belanghebbende aanspraak maakt, vloeien echter rechtstreeks voort uit artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst in verbinding met artikel 34 van het Verdrag van Wenen. Deze bepalingen kunnen naar inhoud een ieder verbinden en hebben daarmee rechtstreekse werking, zodat deze bepalingen op grond van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet prevaleren boven nationale bepalingen in de Waterschapswet of de Regeling. Gelet op het voorgaande kan de Regeling bij de beoordeling van het geschil verder buiten beschouwing blijven.
5.5.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van strijd met artikel 45 van het VWEU beroept belanghebbende zich in het bijzonder op de arresten van de Hoge Raad van 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:400, BNB 2020/129, en ECLI:NL:HR:2020:407, BNB 2020/130. Hierin was aan de orde de vraag of bij de betreffende belastingplichtigen het inkomen uit sparen en beleggen in de heffing van inkomstenbelasting mocht worden betrokken. Belanghebbende in de onderhavige zaak was ook de belanghebbende in het laatstgenoemde arrest.
5.6.
De Hoge Raad oordeelde in het arrest van 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:407, BNB 2020/130, onder meer als volgt:
“2.4.3. Bij de beoordeling van het middel is van belang dat belanghebbende voorafgaand aan zijn tewerkstelling bij het EOB in Nederland in een andere lidstaat heeft gewoond en gewerkt als werknemer. In dit opzicht is sprake van een andere situatie dan die aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2011.[3] Belanghebbende bevindt zich, volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie, ten opzichte van de staat van herkomst (Nederland) in een vergelijkbare positie als alle andere personen die de door het VWEU gewaarborgde rechten en vrijheden genieten.[4] Ook een ambtenaar van een internationale organisatie kan de hoedanigheid van migrerend werknemer bezitten.[5] Het is eveneens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat het recht op vrij verkeer van werknemers niet aldus kan worden uitgelegd dat de eigen onderdanen van een bepaalde lidstaat van de toepassing van het gemeenschapsrecht worden uitgesloten, wanneer zij zich, door hun handelwijze, ten opzichte van hun staat van herkomst in een vergelijkbare positie bevinden als alle andere personen die de door het Verdrag gewaarborgde rechten en vrijheden genieten.[6]
2.4.4.
De bepaling dat werknemers van het EOB met een Nederlandse nationaliteit die zijn aangeworven vanuit een andere EU-lidstaat, niet zijn vrijgesteld van belasting op hun inkomen uit sparen en beleggen maar werknemers met een andere nationaliteit in overigens dezelfde omstandigheden wel, heeft tot gevolg dat het voor werknemers met een Nederlandse nationaliteit die in een andere lidstaat dan Nederland werken en wonen, minder aantrekkelijk is om een dienstbetrekking aan te gaan met het EOB in Nederland dan voor werknemers met een andere nationaliteit. Artikel 10, lid 6, Zetelovereenkomst beperkt dus het in artikel 45 VWEU gewaarborgde recht op vrij verkeer van werknemers. Anders dan het middel voorstaat is dit niet anders in een geval als het onderhavige waarin het betreft een werknemer die bij aanwerving de Nederlandse nationaliteit had en nadien die nationaliteit heeft verloren en vervolgens duurzaam verblijf houdt in Nederland als bedoeld in artikel 10, lid 6, Zetelovereenkomst.
(…)
2.4.7.
De beperking van het recht op vrij verkeer van werknemers in de zin van artikel 45 VWEU door artikel 10, lid 6, Zetelovereenkomst kan niet door de in het middel aangevoerde gronden worden gerechtvaardigd. De internationaal aanvaarde praktijk noch de doelstelling het EOB in volledige onafhankelijkheid te laten functioneren vormt een dwingende reden van algemeen belang om Nederlandse onderdanen en personen die duurzaam verblijf houden in Nederland van de voorrechten en immuniteiten uit te sluiten. Achtergrond van de internationale praktijk is het oogmerk internationale organisaties onafhankelijk te laten functioneren. Deze doelstelling wordt niet aangetast als ook belanghebbende de voorrechten en immuniteiten geniet. De beperking kan voorts niet worden gerechtvaardigd door de noodzaak van een evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheden tussen lidstaten omdat de Zetelovereenkomst niet de verdeling van heffingsbevoegdheden tussen twee lidstaten betreft, maar de verdeling daarvan tussen Nederland en het EOB.
(…)
[3] HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0387.
[4] HvJ 11 juli 2002, Marie-Nathalie D’Hoop, C-224/98, ECLI:EU:C:2002:432, punt 30.
[5] Vgl. HvJ 15 maart 1989, Echternach, 389/87 en 390/87, ECLI:EU:C:1989:130, punt 11 en HvJ 16 februari 2006, Rockler, C-137/04, ECLI:EU:C:2006:106, punt 15.
[6] HvJ 27 juni 1996, Asscher, C-107/94, ECLI:EU:C:1996:251, punt 32 en HvJ 7 februari 1979, Knoors, 115/78, ECLI:EU:C:1979:31, punt 24.”
5.7.
Uit dit arrest volgt dat artikel 10, lid 6, van de Zetelovereenkomst het vrije verkeer van werknemers van artikel 45 van het VWEU beperkt en dat die beperking niet kan worden gerechtvaardigd. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld, doet hieraan niet af dat belanghebbende de Nederlandse nationaliteit heeft verloren en vervolgens duurzaam verblijf houdt in Nederland als bedoeld in artikel 10, lid 6, van de Zetelovereenkomst. Artikel 10, lid 6, van de Zetelovereenkomst moet ten opzichte van belanghebbende dus buiten toepassing worden gelaten. Belanghebbende komt derhalve – ook in het onderhavige jaar – in aanmerking voor de fiscale privileges van artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst in verbinding met artikel 34 van het Verdrag van Wenen. Deze privileges hebben mede betrekking op de waterschapsbelastingen. Belanghebbende komt derhalve in aanmerking voor een vrijstelling van de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing.
5.8.1.
Artikel 34, letter e, van het Verdrag van Wenen moet aldus worden begrepen dat heffingen die uitsluitend dienen als een bijdrage van de gebruiker in de kosten van verleende diensten zijn uitgesloten van de in de aanhef van artikel 34 van het Verdrag van Wenen neergelegde vrijstelling (zie HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1729, BNB 2021/29).
5.8.2.
De watersysteemheffing en de zuiveringsheffing zijn aan te merken als bestemmingsheffingen (vgl. Kamerstukken II 2005/06, 30 601, nr. 3, p. 53). De watersysteemheffing wordt geheven ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem. De zuiveringsheffing wordt geheven ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak van het waterschap inzake het zuiveren van afvalwater. Deze belastingen worden derhalve niet uitsluitend geheven als retributieve vergoeding voor individuele prestaties van het waterschap. Vrijstelling van deze belastingen kan daarom niet aan belanghebbende worden ontzegd op grond van de uitzondering in artikel 34, letter e, van het Verdrag van Wenen.
5.9.
Uit het in 5.7 gegeven oordeel volgt dat, anders dan de Heffingsambtenaar veronderstelt, niet van belang is dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken in eerste instantie aan belanghebbende de DV-status heeft toegekend. Hetzelfde geldt voor het feit dat aan belanghebbende pas na 26 juni 2020 een identiteitsbewijs met de VV-status is verstrekt. De toekenning van de VV-status vloeit voort uit de Regeling van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 juni 2020, Min-BuZa.2020.5404-12, tot wijziging van de Regeling identiteitsbewijs geprivilegieerden. [4] Deze regeling is in werking getreden op 27 juni 2020. De code VV staat voor ‘Vrij Verkeer’ en geldt voor werknemers van internationale organisaties met de Nederlandse nationaliteit die zijn aangeworven vanuit een andere EU-lidstaat en derhalve gebruik hebben gemaakt van het vrije verkeer van werknemers van artikel 45 van het VWEU (zie 2.4 en 2.5). Met de wijziging van bedoelde regeling is bedoeld te bewerkstelligen dat een status wordt toegekend die strookt met de rechten die ingekomen werknemers van internationale organisaties in gevallen als dat van belanghebbende ontlenen aan het EU-recht. De regeling zelf heeft geen betekenis voor die uit het EU-recht voortvloeiende rechten. Vanaf welke datum aan belanghebbende alsnog de VV-status is toegekend, is dus niet relevant.
5.10.
Gelet op het voorgaande heeft de Heffingsambtenaar de aanslag watersysteemheffing en de aanslag zuiveringsheffing ten onrechte opgelegd. De overige door belanghebbende aangevoerde grieven behoeven geen bespreking.
Slotsom
5.11.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.
6.2.
Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank betaalde griffierecht van € 48, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de aanslag watersysteemheffing en de aanslag zuiveringsheffing;
  • gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 182 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, P.J.J. Vonk en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 17 januari 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Regeling van de Minister van Infrastructuur en Milieu en de Staatssecretaris van Financiën, van 13 december 2012, nr. IENM/BSK-2012/112485, houdende regels over diplomatieke en internationale vrijstellingen van waterschapsbelastingen, Stcrt. 2012, 26694.
2.Trb. 2006, 155.
3.Trb. 1962, 159.
4.Stcrt. 2020, 34535.