Datum uitspraak: 23 april 2008
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant], wonend te [woonplaats],
2. de minister van Buitenlandse Zaken,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/536 van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 juli 2007 in het geding tussen:
de minister van Buitenlandse Zaken.
Bij brief van 25 juli 2006 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) aan het Europese Octrooibureau (EOB) medegedeeld dat [appellant] valt in de categorie van "permanent resident" als omschreven in het Verdrag van Wenen inzake het diplomatiek verkeer.
Bij besluit van 11 december 2006 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 26 juli 2007, verzonden op 31 juli 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en de minister bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2007, hoger beroep ingesteld. De minister heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2007.
[appellant] heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2008, waar [appellant] in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S.G. Kemble en mr. G.H. van den Borne, beiden ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. De minister heeft bij het besluit op bezwaar [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 25 juli 2006 niet een op rechtsgevolg gericht besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat daartegen geen bezwaar en beroep openstaat. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] daartegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de brief van 25 juli 2006 wel een besluit behelst, maar [appellant] daarbij geen belanghebbende is, zodat de minister het door [appellant] gemaakte bezwaar, weliswaar op onjuiste gronden, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2. De minister betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief van 25 juli 2006 een besluit is in de zin van de Awb.
2.2.1. De minister heeft in zijn brief van 25 juli 2006 op verzoek van het EOB een mededeling gedaan met betrekking tot de status van [appellant], een medewerker van het EOB. Het verzoek van de EOB en het antwoord van de minister daarop zijn gedaan in de verhouding tussen de Staat der Nederlanden en het EOB. Die verhouding wordt beheerst door het 'Protocol on privileges and immunities of the European Patent Organisation' (hierna: het Protocol) en de 'overeenkomst tussen de Europese Octrooiorganisatie en het Koninkrijk der Nederlanden betreffende het onderdeel van het Europees Octrooibureau in 's-Gravenhage inclusief afzonderlijke overeenkomst' (hierna: de Zetelovereenkomst), waarbij ten behoeve van het goed functioneren van het EOB in privileges en immuniteiten voor die organisatie is voorzien. De aanspraak van het EOB op die privileges en immuniteiten, waaronder de vrijstelling voor zijn werknemers van het betalen van belasting van personenauto's en motorrijwielen en van belasting over de toegevoegde waarde voor de aanschaf van een personenauto, vloeit rechtstreeks voort uit het Protocol en de Zetelovereenkomst. De mededeling van de minister daaromtrent, noch de vermelding van de status op een door hem te verstrekken identiteitskaart van een medewerker is voor die aanspraak constitutief. Deze mededeling is dan ook niet een op enig rechtsgevolg gericht besluit, gebaseerd op enig aan een aan het nationale recht ontleende bevoegdheid of taak van de minister.
2.3. Het hoger beroep van de minister is gegrond. Nu de rechtbank het beroep terecht, zij het op onjuiste gronden, ongegrond heeft verklaard, wordt de uitspraak bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. Het door [appellant] ingestelde hoger beroep kan derhalve niet leiden tot het ermee beoogde doel en is dan ook ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de minister van Buitenlandse Zaken gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant] ongegrond;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2008