ECLI:NL:GHDHA:2023:622

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
11 april 2023
Zaaknummer
BK-22/00578
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de redelijke termijn voor vergoeding van immateriële schade in belastingzaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de waarde van een onroerende zaak voor de onroerendezaakbelastingen en de watersysteemheffing heeft vastgesteld. De Heffingsambtenaar had de waarde op € 756.000 vastgesteld, maar de rechtbank heeft deze waarde verlaagd naar € 680.000 na een compromis tussen partijen. Belanghebbende heeft ook verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn niet was overschreden, mede door de coronamaatregelen die een verlenging rechtvaardigden. In hoger beroep heeft het Hof de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de redelijke termijn inderdaad niet was overschreden, onder verwijzing naar de werkafspraak die door de gemachtigde van belanghebbende was gemaakt. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen recht op immateriële schadevergoeding toegekend. De proceskostenvergoeding is ook niet verhoogd, omdat de rechtbank de juiste waarde per punt had toegepast op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken op 21 maart 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00578

Uitspraak van 21 maart 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Oosters)
en
de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 27 mei 2022, nummer SGR 21/1109.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 756.000 (de beschikking). Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen en de aanslag watersysteemheffing eigenaren (de aanslagen) van de gemeente [woonplaats] .
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslagen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking aldus dat de vastgestelde waarde wordt verminderd tot € 680.000;
- vermindert de aanslag onroerende-zaakbelastingen en de aanslag watersysteemheffing eigenaren dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.748,26;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 februari 2023. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende met het kenmerk BK-22/00600. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Belanghebbende heeft met dagtekening 24 maart 2020 bezwaar gemaakt tegen de voor de woning vastgestelde waarde als bedoeld onder 1.1. Met dagtekening 15 september 2020 heeft belanghebbende de gronden van het bezwaar aangevuld. In oktober 2020 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Met dagtekening 31 december 2020 heeft de Heffingsambtenaar uitspraak op het bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
2.2.
In het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep was in geschil de waarde van de woning en of belanghebbende recht had op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Partijen hebben ter zitting van de Rechtbank van 13 mei 2022 een compromis gesloten. In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de Rechtbank is ten aanzien van het compromis het volgende vastgelegd, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“Eiser en verweerder verklaren, al dan niet op vragen van de rechtbank, het volgende:
We hebben een compromis bereikt. De waarde moet worden bepaald op € 680.000.
Eiser heeft recht op een normale proceskostenvergoeding met een niet-inpandige taxatie
van twee uur. Voor de proceskostenvergoeding geldt 1 punt voor het bezwaarschrift, 1
punt voor het horen, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de
zitting. In totaal dus 2 punten voor bezwaar en 2 punten voor beroep.”
Over de immateriële schadevergoeding hebben partijen geen compromis bereikt.
2.3.
De Rechtbank heeft op 27 mei 2022 in het openbaar uitspraak gedaan (zie onder 3). Een afschrift van deze uitspraak is op 30 mei 2022 aan partijen gezonden.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover van belang in hoger beroep – geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“4. Partijen hebben ter zitting bij wijze van compromis overeenstemming bereikt over hetgeen hen aanvankelijk verdeeld hield en wel in die zin dat naar hun oordeel de waarde in het economische verkeer van de woning op de waardepeildatum nader moet worden vastgesteld op € 680.000. De rechtbank sluit zich hierbij aan.
5. Gelet op dit compromis, hetwelk recht doet aan alle in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en zijn de vastgestelde waarde en aanslagen verminderd zoals hiervoor is vermeld.
6. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Het bezwaarschrift is op 24 maart 2020 door verweerder ontvangen en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 31 december 2020. De uitspraak van de rechtbank wordt op 27 mei 2022 gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase meer dan twee jaar en twee maanden hebben geduurd. De rechtbank ziet aanleiding de redelijke termijn voor de beroepsfase te verlengen met vier maanden. Daarbij wijst de rechtbank op de maatregelen die met ingang van 16 maart 2020 zijn getroffen naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus. Daardoor hebben geen belastingzittingen plaatsgevonden van circa half maart 2020 tot half juni 2020. Daarna zijn de zittingen via Skype weer geleidelijk opgestart. Hierdoor heeft het langer geduurd om onderhavige zaak op zitting te krijgen.1 De redelijke termijn is aldus niet overschreden. Eiser heeft daarom geen recht op een vergoeding voor immateriële schade.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.620 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 1). De rechtbank stelt daarnaast de vergoeding van de door eiser gemaakte taxatiekosten op grond van de Richtlijn vergoeding proceskosten taxaties vast op € 128,26 (2 uren à € 53 vermeerderd met 21% omzetbelasting). Het totale bedrag aan proceskosten dat dient te worden vergoed bedraagt derhalve € 1.748,26.”
1. Vgl. gerechtshof Den Haag 18 januari 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:53.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep en of belanghebbende recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding in beroep. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend; de Heffingsambtenaar beantwoordt deze vragen ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover die ziet op de beslissing over de proceskostenvergoeding (met uitzondering van de vergoeding van de taxatiekosten) en de vergoeding van immateriële schade, tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de kosten in bezwaar, beroep en thans hoger beroep naar waarden per punt van € 296 (bezwaar) en € 837 (beroep en hoger beroep) (bedragen 2023) en tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en subsidiair, in het geval het gelijk aan belanghebbende is, tot toekenning van de proceskostenvergoeding voor hoger beroep met toepassing van een wegingsfactor van 0,5.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende betoogt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106, dat de Rechtbank bij het doen van uitspraak voor de proceskostenvergoeding in beroep ten onrechte is uitgegaan van een waarde van € 541 per punt in plaats van € 759 (bedragen 2022). Voorts betoogt belanghebbende, eveneens onder verwijzing naar het hiervoor genoemde arrest, dat de Rechtbank bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte de daarvoor geldende termijn in bezwaar en beroep heeft verlengd met vier maanden vanwege de maatregelen die met ingang van 17 maart 2020 zijn getroffen naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus.
5.2.1.
De Heffingsambtenaar stelt dat het verzoek van belanghebbende om toekenning van een hogere proceskostenvergoeding moet worden afgewezen, omdat ter zitting van 13 mei 2022, en daarmee dus voorafgaand aan het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, een compromis tussen partijen is gesloten. Dit compromis zag ook op de proceskostenvergoeding. De Rechtbank heeft het compromis gevolgd en de volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) op 13 mei 2022 geldende waarde per punt voor onder meer WOZ-zaken (in 2022 € 541) terecht toegepast. Belanghebbende heeft ten tijde van het sluiten van het compromis ook geen aanspraak gemaakt op een andere waarde per punt. Pas in hoger beroep maakt belanghebbende alsnog aanspraak op een hogere waarde per punt naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad. Dat is, aldus de Heffingsambtenaar, in strijd met het compromis.
5.2.2.
Met betrekking tot de immateriële schadevergoeding stelt de Heffingsambtenaar dat belanghebbende in beroep een verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft gedaan zonder dit nader te onderbouwen en niets heeft gesteld over de in de jurisprudentie voordien reeds breed toegepaste verlenging van de redelijke termijn in verband met de uitbraak van het coronavirus. Voorts stelt de Heffingsambtenaar dat de Rechtbank op 15 december 2021 partijen een aankondiging heeft gestuurd voor een zitting op 15 februari 2022 en vervolgens per brief van 17 januari 2022, zonder een daaraan ten grondslag liggend verzoek van de Heffingsambtenaar, aan partijen heeft medegedeeld dat de zitting is komen te vervallen. Indien de zitting op 15 februari 2022 had plaatsgevonden, zou wel binnen de redelijke termijn van twee jaren zijn beslist, aldus de Heffingsambtenaar. Ter zitting van het Hof heeft de Heffingsambtenaar nog aangevoerd dat op verzoek van de gemachtigde van belanghebbende een werkafspraak tussen partijen is gemaakt. Deze werkafspraak hield onder andere in dat alle hoorgesprekken met de Heffingsambtenaar eerst vanaf de maanden augustus of september zouden worden gevoerd in plaats van in de maand april. Ter zitting heeft de gemachtigde aangegeven dat de aanleiding voor deze afspraak was dat hij, gelet op de grote hoeveelheid door hem ingediende bezwaarschriften en de gedegen (schriftelijke) voorbereiding die een hoorgesprek vereist, niet in staat was eerder dan in augustus en september bij hoorgesprekken te verschijnen. Aangezien deze werkafspraak op verzoek van de gemachtigde is gedaan, vormt dit een bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt, met als gevolg dat de redelijke termijn niet wordt overschreden, aldus nog steeds de Heffingsambtenaar.
Proceskostenvergoeding beroep
5.3.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106, is het bij Besluit van 8 december 2020, Stb. 2020, 524 (het Besluit) per 1 juli 2021 ingevoerde onderscheid per punt tussen (i) enerzijds procedures die betrekking hebben op een besluit genomen op grond van hoofdstuk III of IV van de Wet WOZ of hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 voor beroep en hoger beroep (€ 541 per punt), en (ii) anderzijds procedures die betrekking hebben op een besluit genomen op grond van een andere wettelijke bepaling (€ 759 per punt) in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet.
5.4.
In het proces-verbaal van de zitting van 13 mei 2022 is de tussen partijen ter zitting bereikte compromissoire oplossing voor de proceskostenvergoeding als volgt verwoord:
“[Belanghebbende] heeft recht op een normale proceskostenvergoeding met een niet-inpandige taxatie van twee uur. Voor de proceskostenvergoeding geldt 1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het horen, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting. In totaal dus 2 punten voor bezwaar en 2 punten voor beroep.”
In de uitspraak van de Rechtbank van 27 mei 2022, waarin de Rechtbank deze door partijen ter zitting van de Rechtbank bereikte compromissoire oplossing heeft vastgelegd, heeft de Rechtbank het op grond van het onder 5.3 vermelde Besluit in het Bpb, althans de daarbij behorende bijlage, opgenomen waarde per punt voor beroep van € 541 voor (onder meer) WOZ-zaken toegepast.
5.5.
Belanghebbende stelt dat de afspraak tussen partijen van 13 mei 2022 moet worden uitgelegd naar het recht zoals dat geldt op het moment dat die afspraak door de Rechtbank in de schriftelijke uitspraak (van 27 mei 2022) wordt vastgelegd en dat derhalve gelet op het onder 5.3 genoemde arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 ten onrechte de waarde per punt van € 541 door de Rechtbank is toegepast.
5.6.
Tussen partijen is ter zitting komen vast te staan dat sprake is van een vaststellingsovereenkomst die op 13 mei 2022 is gesloten. Voorts is komen vast te staan dat de in het proces-verbaal van de Rechtbank gebezigde terminologie “normale proceskostenvergoeding” voor partijen inhield een proceskostenvergoeding volgens het Bpb, op basis van het aantal punten en de overige gegevens die daarin staan vermeld.
5.7.
Het Hof is het met partijen eens dat sprake is van een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 van het burgerlijk wetboek en dat de afspraak over de proceskostenvergoeding daarvan onderdeel uitmaakt. Partijen verschillen met elkaar van mening over de uitleg van de vaststellingsovereenkomst. Een vaststellingsovereenkomst moet worden uitgelegd overeenkomstig de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkanders verklaring en gedragen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex)). Gelet op de weergave van de afspraak in het proces-verbaal van de Rechtbank en hetgeen daaromtrent tussen partijen ter zitting is komen vast te staan hebben partijen het oog gehad op toekenning van een proceskostenvergoeding volgens het Bpb en is daarbij geen enkel voorbehoud gemaakt. Dit betekent voor het onderhavige geval naar het oordeel van het Hof dat de vaststellingsovereenkomst is gesloten naar de stand van het recht op 13 mei 2022 en dat het bedrag uit het op het moment van het sluiten van de overeenkomst geldende Bpb van toepassing is. Dat de door partijen gesloten vaststellingsovereenkomst eerst op 27 mei 2022 schriftelijk door de Rechtbank is vastgelegd in een uitspraak doet daar niets aan af. Evenmin doet daaraan af dat de Hoge Raad de waarde per punt die gold op het moment dat de vaststellingsovereenkomst werd gesloten later discriminatoir heeft bevonden. Het alsnog toepassen van een andere waarde per punt dan in de vaststellingsovereenkomst is afgesproken zou in strijd zijn met de rechtszekerheid die partijen nu juist met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst hebben beoogd.
5.8.
Gelet op het hiervoor overwogene heeft de Rechtbank terecht bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding in beroep een waarde per punt van € 541 toegepast.
Immateriële schadevergoeding
5.9.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.10.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 24 maart 2020. Hij heeft uitspraak gedaan op 31 december 2020. Het beroepschrift is op 9 februari 2021 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 27 mei 2022. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en ruim twee maanden verstreken. De redelijke termijn is aldus met ruim twee maanden overschreden.
5.11.
De Rechtbank heeft geen vergoeding van immateriële schade toegekend, omdat zij de maatregelen die met ingang van 17 maart 2020 zijn getroffen naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus heeft aangemerkt als bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. Belanghebbende is daartegen in hoger beroep gekomen. Het Hof oordeelt als volgt.
5.12.
De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland (vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106).
5.13.
Uit het correspondentiedossier van de Rechtbank blijkt dat partijen middels een brief van de Rechtbank aan partijen van 15 december 2021 voor het eerst zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting van 15 februari 2022, welke zitting vervolgens door de Rechtbank is uitgesteld. Gelet op hetgeen onder 5.12 is overwogen, betekent dit dat de uitbraak van het coronavirus in deze zaak geen bijzondere omstandigheid vormt die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.
5.14.
Het Hof ziet echter wel een bijzondere omstandigheid in de tussen partijen gemaakte werkafspraak (zie 5.2.2). Deze werkafspraak is, naar ter zitting van het Hof is komen vast te staan, gemaakt op verzoek van de gemachtigde van belanghebbende en behelsde de afspraak alle hoorgesprekken in door de gemachtigde gevoerde bezwaarprocedures te houden vanaf de maand augustus of september van het desbetreffende jaar in plaats van in de maand april. Ook in de onderhavige zaak is deze werkafspraak toegepast en heeft een hoorgesprek uiteindelijk in oktober plaatsgevonden. Het Hof ziet in het verzoek van de gemachtigde een bijzondere omstandigheid als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.5.1, onder b. De overschrijding van de termijn met ruim twee maanden, dient gelet op de duur van het door de gemachtigde gevraagde uitstel voor rekening van belanghebbende te komen.
5.15.
Het voorgaande leidt ertoe dat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hetgeen de Heffingsambtenaar overigens heeft aangevoerd behoeft daarom geen bespreking meer.
Slotsom
5.16.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, H.A.J. Kroon en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 21 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.