In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een beschikking van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de afwikkeling van een huwelijksvermogensregime waarbij Marokkaans recht van toepassing is. Het huwelijk van partijen is op 6 januari 2014 ontbonden. De rechtbank Rotterdam had in eerdere beschikkingen bepaald dat de vrouw een bedrag van 300.000 Dirham aan de man moest betalen uit de opbrengst van de verkoop van een woning in Salé, Marokko. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor een schuld aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB).
In hoger beroep heeft het hof de verzoeken van partijen afgewezen en de beschikking van de rechtbank vernietigd, omdat het niet kon vaststellen wie de eigenaar van de woning was. De vrouw had in het principaal cassatieberoep geconcludeerd tot referte, terwijl de man het incidenteel cassatieberoep had ingesteld. De Hoge Raad heeft de klachten van de man en de vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat het hof ten onrechte de onderdelen van het dictum van de rechtbank had vernietigd. De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd voor zover deze de onderdelen 3.1.2 en 3.1.3 van het dictum van de rechtbank betreft, en heeft deze onderdelen bekrachtigd.
De Hoge Raad heeft zelf de zaak afgedaan door te bepalen dat onderdeel 3.1.3 van het dictum van de rechtbank moet worden aangepast in overeenstemming met een herstelbeschikking van de rechtbank van 4 januari 2016. De overige klachten van de partijen konden niet tot cassatie leiden. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.