ECLI:NL:HR:2016:1139

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
9 juni 2016
Zaaknummer
15/04028
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en zelf afdoening van een beschikking inzake de afwikkeling van een huwelijksvermogensregime onder toepassing van Marokkaans recht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een beschikking van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de afwikkeling van een huwelijksvermogensregime waarbij Marokkaans recht van toepassing is. Het huwelijk van partijen is op 6 januari 2014 ontbonden. De rechtbank Rotterdam had in eerdere beschikkingen bepaald dat de vrouw een bedrag van 300.000 Dirham aan de man moest betalen uit de opbrengst van de verkoop van een woning in Salé, Marokko. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor een schuld aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB).

In hoger beroep heeft het hof de verzoeken van partijen afgewezen en de beschikking van de rechtbank vernietigd, omdat het niet kon vaststellen wie de eigenaar van de woning was. De vrouw had in het principaal cassatieberoep geconcludeerd tot referte, terwijl de man het incidenteel cassatieberoep had ingesteld. De Hoge Raad heeft de klachten van de man en de vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat het hof ten onrechte de onderdelen van het dictum van de rechtbank had vernietigd. De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd voor zover deze de onderdelen 3.1.2 en 3.1.3 van het dictum van de rechtbank betreft, en heeft deze onderdelen bekrachtigd.

De Hoge Raad heeft zelf de zaak afgedaan door te bepalen dat onderdeel 3.1.3 van het dictum van de rechtbank moet worden aangepast in overeenstemming met een herstelbeschikking van de rechtbank van 4 januari 2016. De overige klachten van de partijen konden niet tot cassatie leiden. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.

Uitspraak

10 juni 2016
Eerste Kamer
15/04028
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. F.I. van Dorsser.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaken C/10/412221/F1 RK 12-3919 en C/10/424240/FA RK 13-3785 van de rechtbank Rotterdam van 31 juli 2013 en 12 juni 2014;
b. de beschikking in de zaak 200.155.444/01 van het gerechtshof Den Haag van 3 juni 2015;
c. de beschikking in de zaak C/10/412221/F1 RK 12-3919 van de rechtbank Rotterdam van 4 januari 2016.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw heeft in het principaal cassatieberoep tot referte geconcludeerd ten aanzien van middelonderdelen I.1, I.I.1, I.I.2, I.I.3, I.I.4 (eerste zin), I.I.5, II.2, II.3, III.1 tot en met III.3 en tot verwerping voor het overige. De man concludeert tot verwerping in het incidenteel cassatieberoep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt:
- in het principaal beroep: tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend op het punt van de vernietiging van onderdeel 3.1.2 in het dictum van de (herstelde) beschikking van de rechtbank Rotterdam van 12 juni 2014 en tot afdoening door de Hoge Raad zelf in dier voege dat het genoemde onderdeel van het dictum van de rechtbank wordt overgenomen, en tot verwerping van het principaal beroep voor het overige;
- in het incidenteel beroep: tot verwerping.
De advocaat van de man heeft bij brief van 15 april 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
  • i) Het huwelijk van partijen is op 6 januari 2014 door echtscheiding ontbonden.
  • ii) Op de afwikkeling van hun huwelijksvermogensregime is Marokkaans recht van toepassing.
3.2.1
Met betrekking tot een woning te Salé (Marokko) heeft de rechtbank, ervan uitgaande dat de man daarvan enig eigenaar was, de vrouw veroordeeld uit de door haar ontvangen opbrengst van de verkoop van die woning een bedrag van 300.000 Dirham aan de man te betalen.
Ten aanzien van de schuld van partijen aan de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft de rechtbank geoordeeld dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn. In het dictum van haar eindbeschikking heeft de rechtbank onder 3.1.2 dienovereenkomstig bepaald. In 3.1.3 van het dictum heeft zij evenwel bepaald dat de vrouw geheel draagplichtig is voor de schuld bij de SVB.
3.2.2
In hoger beroep heeft de vrouw het hof verzocht te bepalen dat zij de man ter zake van de woning te Salé niets hoeft te betalen. De man heeft het hof verzocht te bepalen dat de vrouw de verkoopopbrengst aan hem afdraagt. Het hof heeft overwogen dat het niet kan vaststellen wie eigenaar was van de woning, de bestreden beschikking in zoverre vernietigd en de verzoeken van partijen over en weer afgewezen.
Ten aanzien van de schuld aan de SVB heeft het hof vastgesteld dat het dictum van de rechtbank ten aanzien van de draagplicht voor die schuld niet overeen komt met hetgeen in het lichaam van de beschikking is opgenomen, waarna het hof de onderdelen 3.1.2 en 3.1.3 van het dictum van de rechtbank heeft vernietigd en het ter zake verzochte heeft afgewezen.
3.2.3
Op 4 januari 2016, derhalve na de beschikking van het hof, heeft de rechtbank op verzoek van de vrouw en met instemming van de man een herstelbeschikking gewezen, waarin zij onder meer het bepaalde onder 3.1.3 in het dictum van haar eindbeschikking heeft aangepast, door (nu onder nummer 3.1.4) daarin “de schuld bij de SVB” te vervangen door “de WWB-schuld”
.Het bepaalde in 3.1.2 van die beschikking heeft zij ongewijzigd gehandhaafd.

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1.1
Onder I klaagt het middel dat het hof ten aanzien van de woning te Salé heeft miskend dat het ambtshalve het Marokkaanse materiële bewijsrecht had moeten toepassen, althans dat het hof geen inzicht heeft gegeven in de wijze waarop het dat heeft gedaan, nu “niet valt uit te sluiten” dat het Marokkaanse materiële bewijsrecht aan een “non liquet situatie” niet het gevolg verbindt dat de verzoeken van beide partijen moeten worden afgewezen.
4.1.2
Hetgeen het hof heeft overwogen, impliceert dat partijen naar zijn oordeel ieder de stelplicht en de bewijslast dragen van hun respectieve stellingen dat zij bij de verkoop van de woning in 2009 daarvan eigenaar waren. Nu het middel niet aanvoert dat enige regel van Marokkaans recht tot een andere stelplicht of bewijslast leidt, laat staan welke regel dat is, voldoet de klacht niet aan de daaraan ingevolge art. 426a lid 2 Rv te stellen eisen.
4.2.1
Onderdeel II is gericht tegen de vernietiging door het hof van de onderdelen 3.1.2 en 3.1.3 van het dictum in de eindbeschikking van de rechtbank (waarin beslissingen staan met betrekking tot de draagplicht voor de schuld aan SVB) en de afwijzing van het ter zake gevorderde. De onderdelen II.2 en II.3 klagen dat het hof onderdeel 3.1.2 van het dictum, na verwerping van de daartegen gerichte grief van de vrouw, in stand had moeten laten. Onderdeel II.4 bevat een voortbouwende klacht, waarin ook de vernietiging van onderdeel 3.1.3 van het dictum wordt betrokken.
4.2.2
De klacht is gegrond. De rechtbank is met betrekking tot de schuld aan SVB tot het oordeel gekomen dat het, gelet op de aard van die schuld (ten onrechte ontvangen kinderbijslag), een gezamenlijke schuld van partijen betreft en dat zij dan ook ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld. Het dictum onder 3.1.2 is daarmee in overeenstemming. Het hof heeft geconstateerd dat het niet kan vaststellen wie de ontvangen uitkeringen daadwerkelijk heeft ontvangen en benut en heeft de daarop toegesneden grief van de vrouw verworpen (rov. 13). Voorts heeft het in rov. 14 vastgesteld dat onderdeel 3.1.3 van het dictum van de rechtbank, inhoudend dat de vrouw draagplichtig is voor de schuld bij SVB, niet aansluit bij hetgeen door de rechtbank is overwogen. Bij het uitgangspunt dat onderdeel 3.1.2 wél aansluit bij het oordeel van de rechtbank over de SVB-schuld en dat de tegen dat oordeel gerichte grief van de vrouw faalt, bestond er geen grond voor vernietiging van onderdeel 3.1.2 van het dictum. Voorts berust onderdeel 3.1.3 van het dictum van de rechtbank op een kennelijke vergissing, inhoudend dat het daarin bepaalde is betrokken op de SVB-schuld in plaats van op de WWB-schuld.
4.2.3
De Hoge Raad kan, na vernietiging van de beschikking van het hof voor zover daarbij de onderdelen 3.1.2 en 3.1.3 van het dictum van de rechtbank zijn vernietigd, zelf de zaak afdoen, door onderdeel 3.1.2 van het dictum van de rechtbank te bekrachtigen, en te verstaan dat onderdeel 3.1.3 daarvan komt te luiden overeenkomstig onderdeel 3.1.4 van de hiervoor in 3.2.3 weergegeven herstelbeschikking.
4.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 3 juni 2015 voor zover daarbij de onderdelen 3.1.2 en 3.1.3 van het dictum in de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 12 juni 2014 zijn vernietigd;
bekrachtigt onderdeel 3.1.2 van dat dictum;
verstaat dat onderdeel 3.1.3 daarvan komt te luiden overeenkomstig onderdeel 3.1.4 van de herstelbeschikking van de rechtbank van 4 januari 2016;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
10 juni 2016.