ECLI:NL:GHDHA:2023:399

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
BK-22/00028
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en bewijslast van de Heffingsambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De naheffingsaanslag, ter hoogte van € 64,42, is opgelegd omdat belanghebbende op 9 november 2019 om 11:53 uur niet voldoende parkeerbelasting zou hebben betaald voor het parkeren van zijn voertuig met kenteken [kenteken] op de [adres] in [woonplaats]. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd afgewezen. Hierop heeft hij beroep ingesteld bij de Rechtbank Rotterdam, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.

Tijdens de zitting van 11 januari 2023 heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat hij wel degelijk parkeerbelasting had voldaan, maar dat hij door een technische storing bij de gemeente Rotterdam niet in staat was geweest om zijn kenteken in te voeren. De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de naheffingsaanslag zogenaamde HAS-gegevens overgelegd, maar er was geen foto van het voertuig beschikbaar. De Rechtbank oordeelde dat de HAS-gegevens voldoende bewijs vormden voor de naheffingsaanslag, en dat de Heffingsambtenaar niet verplicht was om foto’s van het voertuig te overleggen.

In hoger beroep heeft het Hof de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd dat het voertuig van belanghebbende op het betreffende tijdstip geparkeerd stond. Het Hof oordeelde dat de HAS-gegevens, ondanks het ontbreken van foto’s, voldoende waren om de bewijslast te dragen. Belanghebbende's argumenten over de technische storing en de aanmelding van zijn kenteken werden niet geloofwaardig geacht. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00028

Uitspraak van 22 februari 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: P.R. Autar)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 3 december 2021, nummer ROT 20/2124.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 64,42, bestaande uit € 1,72 verschuldigde parkeerbelasting en € 62,70 kosten naheffing (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Nadat belanghebbende is gehoord heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 11 januari 2023. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op de naheffingsaanslag staat als reden voor de naheffing vermeld dat niet voldoende of geen parkeerbelasting is betaald ter zake van het parkeren van een voertuig met kenteken [kenteken] , merk Opel (het voertuig), op de [adres] , [woonplaats] op 9 november 2019 om 11:53 uur.
2.2.
In het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag heeft belanghebbende, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende aangevoerd:
“1. Op 9 november 2019 heeft [belanghebbende] wel degelijk parkeerbelasting voldaan. [Belanghebbende] beschikt althans heeft de beschikking gehad over een bezoekersparkeervergunning met contractnummer [nummer] .
[Belanghebbende] heeft getracht zijn kenteken in te voeren, maar door een technische storing bij gemeente Rotterdam was dit niet mogelijk.
Het invoeren van het kenteken is niet verplicht, betaling van belasting wel.
(…)
6. Parkeerbelasting moet door de gebruiker van de geparkeerde auto worden voldaan, dat wil zeggen: betaald, op (elektronische) aangifte. Doordat [belanghebbende] het kenteken niet heeft
kunneningegeven in de websiteportal van Gemeente Rotterdam is hier sprake van een onjuiste aangifte.
(…)
In casu heeft belanghebbende van meet af aan bedoeld te betalen voor de het voertuig met kenteken [kenteken] .”
2.3.
Ter onderbouwing van de naheffingsaanslag heeft de Heffingsambtenaar zogenaamde HAS-gegevens overgelegd. Er is geen foto overgelegd van het voertuig.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“(…)
4.1.
Met de HAS-gegevens en de daarbij behorende ‘Toelichting bij overzicht uit overtredingssysteem’ maakt verweerder naar het oordeel van de rechtbank al aannemelijk dat eisers auto in de betreffende straat stond geparkeerd. Uit de HAS-gegevens volgen duidelijk de noodzakelijke gegevens om dat te kunnen vaststellen: datum (9-11-2019), tijdstip (11:53), straat ( [adres] ), coördinaten ( [coördinaten] ), kenteken ( [kenteken] ) en merk (Opel). Aan dit oordeel draagt nog bij dat eiser in zijn aanvankelijke bezwaar alleen heeft gesteld dat hij heeft geprobeerd om zijn auto voor de bezoekersparkeervergunning aan te melden maar dat dat door een storing niet lukte zonder ook maar iets te betwisten of te zeggen van de plaats/straat van parkeren. Nadat bleek dat verweerder abusievelijk geen foto’s van de scanauto had bewaard, is eiser zich op het standpunt gaan stellen dat verweerder niet kan aantonen dat de auto in de betreffende straat stond geparkeerd. Eiser heeft dus aanvankelijk in bezwaar niet betwist dat zijn auto daar stond en is dat later, tijdens de hoorzitting, ook niet gaan betwisten. De enkele, verder niet onderbouwde stelling dat verweerder niet kan aantonen dat eiser in de betreffende straat stond geparkeerd vindt de rechtbank in ieder geval geen gemotiveerde betwisting van de hiervoor besproken HAS-gegevens.
4.2.
Het gaat hier overigens – anders dan eiser betoogt – niet om een bestraffende sanctie maar om naheffing van niet betaalde parkeerbelasting met kostenverhaal. Dat is een doorberekening van de aan het opleggen van de naheffingsaanslag verbonden kosten aan eiser op grond van artikel 234, lid 5 en 6, van de Gemeentewet (zoals nader geregeld in artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen). Al daarom gaat zijn daarop gerichte betoog over bewijslast(verdeling) en bewijsmiddel(en) niet op.
4.3.
Eiser doet een beroep op de ‘blackbox-uitspraken’ (uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1259, en van de Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2021:1316; de rechtbank neemt aan dat eiser dat laatste arrest bedoelt en niet het door hem genoemde ECLI:NL:HR:2021:131, dat zal een typefout zijn). Dat beroep gaat niet op al vanwege het volgende.
Anders dan in die uitspraken gaat het bij een naheffingsaanslag, zoals aan eiser is opgelegd, niet om een door het bestuursorgaan genomen besluit dat geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces, zoals bijvoorbeeld wel het geval is bij de modelmatige waardebepaling in het kader van de uitvoering van de Wet WOZ. Als verweerder op basis van de door de scanauto vastgestelde feitelijke gegevens (zoals datum, tijdstip van de constatering, straat, coördinaten, kenteken en merk), die worden omgezet met en/of opgeslagen in een digitaal systeem, vaststelt dat een auto is geparkeerd in een betaald-parkeren-gebied zonder zich te houden aan vergunningvoorwaarden en zonder de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen, legt hij een naheffingsaanslag op. Het gaat daarbij om vaststelling van feiten en niet om aannames en keuzes die verweerder doet/maakt om tot het opleggen van de naheffingsaanslag te komen. Verweerder hoefde eiser dus ook geen inzage in het softwaresysteem te bieden.
5. Subsidiair voert eiser aan dat hij zijn kenteken niet kon invoeren vanwege een storing in het systeem en dat hij feitelijk wel de beschikking had over een bezoekersparkeervergunning. Hij doet een beroep op artikel 20 van de Awr en betoogt dat er geen naheffingsaanslag kan worden opgelegd als er niet op de voorgeschreven wijze aangifte is gedaan maar de verschuldigde belasting wel is betaald.
5.1.
De rechtbank zal in het midden laten of de primaire en subsidiaire beroepsgrond wel of niet verenigbaar met elkaar zijn, omdat eisers subsidiaire beroepsgrond al faalt vanwege het volgende.
5.2.
Het beroep dat eiser doet op artikel 20 van de Awr gaat niet op. Het gaat hier om een bezoekersparkeervergunning en dus om ‘vergunningparkeren’ als bedoeld in artikel 225, lid 1, aanhef en onder b, van de Gemeentewet en niet om ‘gewoon’ betaald parkeren als bedoeld in artikel 225, lid 1, aanhef onder a, van de Gemeentewet. Aan die bezoekersparkeer-vergunning is (onder meer) als voorwaarde verbonden dat het kenteken van de geparkeerde auto via de app of de website of telefonisch wordt aangemeld in het bezoekersparkeer-systeem. Wanneer die aanmelding niet heeft plaatsgevonden, zoals hier onbetwist het geval is, is niet voldaan aan alle voorwaarden waaronder de parkeervergunning is verleend. Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1997 (ECLI:NL:HR:1997:AA3336) volgt dat dit wordt gezien als parkeren zonder vergunning en dat naheffing dan mogelijk is als er niet is betaald.
5.3.
Dat eiser niet heeft betaald, staat voor de rechtbank vast. Eiser gebruikt veel woorden in zijn beroepschrift en zijn nadere reactie maar komt in feite niet verder dan de stelling dat hij het invoeren van zijn kenteken in het systeem niet mogelijk was in verband met een storing en dat hij de beschikking had over een bezoekersparkeervergunning, waarmee hij kennelijk bedoelt dat hij wel wilde aanmelden maar dat dat feitelijk onmogelijk was. Allereerst maakt eiser in het licht van de betwisting van verweerder, volgens wie er op het bewuste tijdstip geen storing in het systeem van bezoekersparkeren bekend was, niet aannemelijk dat het bezoekersparkeersysteem een storing had en dat hij zijn kenteken op geen enkele wijze (via app, website, sms of telefonisch) in dat systeem kon aanmelden. Hoe dan ook geldt dat, als aanmelding in het bezoekerssysteem op alle mogelijke manieren niet lukte zoals eiser zelf ook stelt, hij gehouden was ‘gewone’ parkeerbelasting te voldoen. Niet is gebleken dat hij dat heeft gedaan. Eiser stelt dat ook niet.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.
7. Omdat er nog geen twee jaar zit tussen de ontvangst door verweerder van eisers bezwaarschrift (6 december 2019) en de datum waarop deze uitspraak wordt gedaan (3 december 2021) zal het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn worden afgewezen.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Deze vraag wordt door belanghebbende ontkennend en door de Heffingsambtenaar bevestigend beantwoord.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag, dan wel, indien het Hof tot het oordeel mocht komen dat het de zaak niet zelf kan afdoen, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en terugwijzing van de zaak naar de Heffingsambtenaar voor een nieuwe behandeling van het bezwaarschrift. Tevens concludeert belanghebbende tot een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Niet in geschil is dat ter zake van parkeren in de [adres] te [woonplaats] op grond van de Verordening parkeerregulering en parkeerbelasting 2019 parkeerbelasting is verschuldigd.
5.2.
Belanghebbende stelt dat hij op het in de naheffingsaanslag vermelde tijdstip niet met het voertuig op de [adres] heeft geparkeerd. Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven dat hij de gronden van het bezwaar tegen de naheffingsaanslag heeft verwoord zoals hij dat heeft gedaan teneinde tijdens het hoorgesprek toegang te krijgen tot het dossier. Volgens belanghebbende zijn de door de Heffingsambtenaar overgelegde HAS-gegevens onvoldoende bewijs dat hij wel heeft geparkeerd. De HAS-gegevens vertegenwoordigen slechts een momentopname en niet is uit te sluiten dat het voertuig en de scanauto elkaar op het bewuste tijdstip in de [adres] hebben gepasseerd, dat belanghebbende aan het laden en lossen was of passagiers liet in- of uitstappen; handelingen die geen parkeren zijn. Ook heeft belanghebbende gesteld dat de scanauto een fout kan hebben gemaakt. Belanghebbende stelt voorts dat er geen tweede fysieke controle heeft plaatsgevonden zoals is vereist op basis van het document “Toelichting bij overzicht uit overtredingssysteem”, dat onderdeel uitmaakt van de gedingstukken. Ten slotte stelt belanghebbende dat ten aanzien van de bewijslast de waarborgen van artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in acht moeten worden genomen.
5.3.
De Heffingsambtenaar stelt dat de HAS-gegevens voldoende bewijs vormen voor het feit dat het voertuig geparkeerd stond in de [adres] . Dat de gemaakte foto’s niet zijn bewaard doet daar volgens de Heffingsambtenaar niet aan af. Ter zitting heeft de Heffingsambtenaar een toelichting gegeven op de HAS-gegevens. De HAS-gegevens bevatten de door een scanauto met een GPS-ontvanger bepaalde coördinaten, de bij die coördinaten behorende straatnaam en parkeerzone, de datum en het tijdstip waarop de gegevens zijn gegenereerd en het kenteken en het merk van het voertuig. Tevens bevatten de HAS-gegevens een verwijzing door middel van een nummer naar een verbalisant, nader aangeduid als “Fiscalist op kantoor”. In zijn toelichting ter zitting heeft de Heffingsambtenaar aangegeven dat uit de HAS-gegevens kan worden afgeleid dat de scanauto wel foto’s heeft gemaakt van het voertuig. De Heffingsambtenaar heeft voorts aangegeven dat die foto’s ook zijn gebruikt door de “Fiscalist op kantoor” bij de beoordeling of sprake is van parkeren. Volgens de Heffingsambtenaar zijn de foto’s nadien, om redenen welke hem niet bekend zijn, verloren gegaan. Voorts heeft de Heffingsambtenaar aangevoerd dat belanghebbende in zijn bezwaarschrift zelf heeft aangegeven dat hij op het bewuste tijdstip in de [adres] heeft geparkeerd, maar dat het niet was gelukt zich als houder van een vergunning bezoekersparkeren aan te melden, omdat er volgens belanghebbende sprake was van een technische storing bij de gemeente Rotterdam. Pas toen duidelijk was dat de Heffingsambtenaar niet meer beschikte over foto’s van het voertuig heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat hij niet heeft geparkeerd.
5.4.
Het Hof oordeelt als volgt. Voorop staat dat de Heffingsambtenaar de bewijslast heeft dat het belastbare feit ter zake waarvan de naheffingsaanslag is opgelegd zich heeft voorgedaan. Hiervoor geldt de zogenoemde vrije bewijsleer. Binnen de vrije bewijsleer hebben partijen de vrije keuze in bewijsmiddelen die zij willen aandragen ter ondersteuning van hun standpunten.
5.5.
De Heffingsambtenaar heeft ervoor gekozen de naheffingsaanslag te onderbouwen met de HAS-gegevens. Binnen de vrije bewijsleer staat hem dat vrij. Het feit dat de Heffingsambtenaar geen foto’s van het geparkeerde voertuig (meer) kan overleggen leidt op zich niet tot het oordeel dat de Heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De vraag is of de Heffingsambtenaar met hetgeen hij wel heeft overgelegd voldoet aan de op hem rustende bewijslast. Het is dan vervolgens aan belanghebbende om dat bewijs te ontkrachten.
5.6.
Het Hof is van oordeel dat de Heffingsambtenaar is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat het aannemelijk is dat belanghebbende op het in de naheffingsaanslag vermelde tijdstip met het voertuig heeft geparkeerd op de [adres] . Het Hof ziet geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van de HAS-gegevens en de beoordeling daarvan door de “Fiscalist op kantoor”. Gezien de referentie in de HAS-gegevens aan een foto acht het Hof de stelling van de Heffingsambtenaar dat die foto door de “Fiscalist op kantoor” in de beoordeling is betrokken geloofwaardig. De stelling van belanghebbende dat geen tweede fysieke controle, dat wil zeggen ter plaatse, heeft plaatsgevonden leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof acht ook van belang dat belanghebbende in de bezwaarfase uitdrukkelijk heeft gesteld dat hij wel parkeerbelasting heeft betaald, maar dat het niet is gelukt het kenteken in te voeren om gebruik te maken van zijn vergunning bezoekersparkeren en dat hij van meet af aan de bedoeling heeft gehad parkeerbelasting te betalen. De verklaring van belanghebbende dat dit alleen is gedaan om te komen tot een bezwaarschrift dat voldoet aan de vereisten van artikel 6:5, lid 1, aanhef en onder letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zodat belanghebbende toegang kon krijgen tot het dossier, acht het Hof niet geloofwaardig. Belanghebbende liet zich bij het opstellen van het bezwaarschrift vertegenwoordigen door een professionele gemachtigde die veelvuldig fiscale procedures voert en die er derhalve beroepshalve van op de hoogte moet zijn geweest dat aan het vereiste van artikel 6:5, lid 1, aanhef en onder letter d, Awb kan worden voldaan door een summiere uiteenzetting van de gronden van het bezwaar te geven. Voor de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift is geenszins noodzakelijk dat een uitgebreid bezwaarschrift wordt opgesteld, zoals belanghebbendes gemachtigde heeft gedaan, laat staan dat het noodzakelijk is daarin, in een geval als het onderhavige, op te nemen dat is geparkeerd, als belanghebbende eigenlijk meent dat dit niet het geval is geweest. Gegeven de lage drempel die geldt ten aanzien van de motivering van het bezwaar had het voor de hand gelegen als belanghebbende had volstaan met bijvoorbeeld een korte melding dat hij op het bewuste tijdstip niet met het voertuig op de [adres] heeft geparkeerd. De verklaring ter zitting van de gemachtigde van belanghebbende dat belanghebbende het zich niet kon herinneren en niet kon garanderen dat hij niet had geparkeerd, doet aan het voorgaande niet af.
5.7.
Het Hof ziet ten slotte geen aanleiding om bij de verdeling van de bewijslast artikel 6, lid 2, EVRM en de onder dat artikel gewezen jurisprudentie in de beoordeling te betrekken, omdat die verdragsbepaling alleen van toepassing is bij strafrechtelijke vervolging (‘criminal charges’). Artikel 6 EVRM ziet niet op geschillen die gericht zijn tegen een belastingaanslag (HR 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6284, BNB 2011/126) en evenmin op de daarin begrepen naheffing van kosten, die niet kunnen worden aangemerkt als ‘criminal charge’ (HR 18 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3127, BNB 1996/34).
5.8.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, H.A.J. Kroon, en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 22 februari 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.