ECLI:NL:GHDHA:2023:2474

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
200.316.135/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van huwelijksgoederengemeenschap versus eenvoudige gemeenschap in internationale context

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag is behandeld, gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De vrouw, appellante, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 25 mei 2022, waarin de rechtbank heeft beslist over de verdeling van een woning die partijen gezamenlijk hebben aangeschaft tijdens hun huwelijk. De vrouw en de man, beiden met de Britse nationaliteit, zijn in 2003 in Schotland gehuwd zonder huwelijkse voorwaarden. Na hun huwelijk hebben zij in Schotland gewoond, maar zijn later naar Nederland verhuisd. De samenleving eindigde in 2013, en de man heeft sindsdien de volledige hypotheeklasten van de woning betaald.

De rechtbank had in eerste aanleg de woning aan de man toegewezen, onder bepaalde voorwaarden, en de vrouw heeft in hoger beroep gevorderd dat dit vonnis wordt vernietigd. De man heeft in incidenteel appel gesteld dat er mondelinge afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de woning, maar het hof heeft geoordeeld dat deze afspraken niet zijn vast komen te staan. Het hof heeft vastgesteld dat de vorderingen van partijen betrekking hebben op de verdeling van een eenvoudige gemeenschap, en niet op een huwelijksgoederengemeenschap, zoals de rechtbank had geoordeeld. Dit heeft gevolgen voor de toepasselijkheid van het recht en de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter.

Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om hun vorderingen aan te passen aan het Nederlandse recht, en heeft de vorderingen van de man in incidenteel appel afgewezen. De zaak is van belang voor de kwalificatie van huwelijksgoederengemeenschappen en eenvoudige gemeenschappen in een internationale context, en de toepassing van het Nederlands recht op de verdeling van de woning.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.316.135/01
zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/607414 / HA ZA 21/162

arrest van 28 november 2023

inzake
[de vrouw] ,
wonende te [plaats 1] , Schotland,
appellante, tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.S. Rabarison te Amsterdam
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats 2] ,
geïntimeerde, tevens appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R.H. Lussenburg te Voorschoten

Het geding

Bij exploot van 22 augustus 2022 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van 25 mei 2022 van de rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2022:4927), gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar r.o. 1 van het bestreden vonnis.
Bij memorie van grieven heeft de vrouw twee grieven geformuleerd tegen het bestreden vonnis.
Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven van de vrouw weersproken en op zijn beurt incidenteel appel ingesteld.
Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft de vrouw verweer gevoerd.
Nadien zijn berichten ontvangen namens de vrouw en de man naar aanleiding van vragen van het hof over de inschrijving van het hoger beroep in het rechtsmiddelenregister.
De vrouw heeft haar procesdossier gefourneerd, waarna arrest is bepaald op heden.

Beoordeling van het hoger beroep

Feiten
1. De relevante feiten zijn als volgt. Partijen hebben de Britse nationaliteit. Zij zijn op [datum] 2003 te [plaats 1] , Schotland, gehuwd zonder het maken van huwelijkse voorwaarden. Vanaf de huwelijkssluiting tot september 2006 hebben partijen gewoond in [plaats 3] , Schotland; daarna zijn zij verhuisd naar Nederland.
2. Op 6 juli 2011 hebben partijen samen een woning gekocht aan de [adres] te [plaats 2] (verder: de woning).
3. De samenleving van partijen is in 2013 geëindigd. De man woont sinds eind 2013 alleen in de woning. Sinds juli 2016 betaalt de man de volledige hypotheekrente en de premie op de spaarverzekering die bij de hypotheek hoort.
4. Op enig moment is de vrouw verhuisd naar Schotland.
5. Op 11 november 2019 heeft de [rechtbank] , Schotland, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
Eerste aanleg
6. De vrouw heeft in eerste aanleg gevorderd dat de woning wordt verdeeld op grond van artikel 3:185 BW, waarbij – kort gezegd – de woning wordt toegedeeld aan de man dan wel wordt verkocht aan een derde, in beide gevallen onder uitkering van de helft van de overwaarde aan de vrouw te berekenen volgens de waarde van de woning op de datum van verdeling.
7. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat partijen mondeling hebben afgesproken dat de man de volledige hypotheeklasten zou blijven betalen, onder de voorwaarde dat hij de woning op zijn naam zal laten zetten wanneer de woning niet langer ‘onder water’ staat, waarbij de vrouw geen aanspraak zal maken op een overwaarde van de woning. De vorderingen van de vrouw moeten volgens de man dan ook worden afgewezen.
8. Bij vonnis van 25 mei 2022 heeft de rechtbank Den Haag als volgt beslist:
3.1.
deelt de woning aan de man toe onder de in r.o. 2.16 en 2.17 genoemde voorwaarden;
3.2.
indien de man niet voldoet aan die voorwaarden: bepaalt dat de woning na de in r.o. 2.16
genoemde vijftien weken wordt verkocht, zoals omschreven onder r.o. 2.16 en 2.17;
3.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.4.
veroordeelt dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad, inclusief de in r.o. 2.16 vervatte voorwaardelijke veroordeling op grond van artikel 3:300 BW;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Vorderingen in hoger beroep
9. De vrouw heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 25 mei 2022 (verder: bestreden vonnis). Zij vordert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de inleidende vorderingen van de vrouw alsnog toewijst, althans een zodanige beslissing neemt als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
10. De man vordert in incidenteel appel, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
( i) te bepalen dat tussen partijen de afspraak heeft bestaan om de verdeling van de woning uit te stellen tot het moment dat dit kon plaatsvinden zonder dat ofwel door de vrouw de helft van een nog bestaande restschuld zou moeten worden vergoed, ofwel door de man aan de vrouw de helft van een inmiddels ontstane overwaarde;
(ii) te bepalen dat op basis van deze afspraak de woning thans op naam van de man dient te worden overgeschreven en dat de man daarbij niet is gehouden aan de vrouw enige vergoeding te betalen uit hoofde van een inmiddels ontstane overwaarde;
subsidiair, in het geval het hof tot de conclusie komt dat de gestelde afspraak niet bestaat:
(iii) te bepalen dat de verdeling van de woning niet naar Schots huwelijksvermogensrecht dient te worden bepaald, omdat het Schotse recht zelf aangeeft dat het huwelijksvermogensrecht op deze verdeling niet van toepassing is, aangezien deze niet tegelijk met een echtscheiding wordt gevorderd;
(iv) te bepalen dat de woning thans op naam van de man dient te worden overgeschreven, en dat, met een beroep op de redelijkheid en billijkheid, op basis van de bedoelingen die partijen steeds hebben gehad, de man daarbij niet is gehouden aan de vrouw enige vergoeding te betalen uit hoofde van een inmiddels ontstane overwaarde;
meer subsidiair, in het geval het hof van oordeel is dat de redelijkheid en billijkheid op basis van de partijbedoelingen onvoldoende grond biedt:
( v) te bepalen dat de woning thans op naam van de man dient te worden overgeschreven, en dat, om te voorkomen dat vanwege een door de man te verrichten betaling van de helft van de inmiddels ontstane overwaarde aan de vrouw uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw aan haar kant een schadevergoedingsplicht jegens de man zou ontstaan, de man daarbij niet is gehouden aan de vrouw enige vergoeding te betalen uit hoofde van een inmiddels ontstane overwaarde;
nog meer subsidiair, voor het geval het hof van oordeel is dat hier toch Schots recht zou moeten worden toegepast:
(vi) te bepalen dat de woning thans op naam van de man dient te worden overgeschreven, waarbij de man op grond van het in het Schotse recht voor deze gevallen erkende principe van ‘unjust enrichment’, waarbij de redenering is dat de vrouw ten onrechte zou worden verrijkt als de man haar een vergoeding van de helft van de inmiddels ontstane overwaarde zou moeten betalen, niet is gehouden aan de vrouw enige vergoeding te betalen uit hoofde van een inmiddels ontstane overwaarde;
en verder:
(vii) de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure daaronder het salaris van de advocaat en de griffierechten begrepen.
11. In incidenteel appel heeft de vrouw gevorderd dat het hof bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk verklaart dan wel zijn beroep afwijst.
Ontvankelijkheid
12. Uit de door het hof bij partijen ingewonnen informatie blijkt dat de vrouw het hoger beroep niet heeft ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Verder blijkt uit de ingewonnen informatie dat de vrouw haar medewerking heeft verleend aan de overdracht van haar aandeel in de woning aan de man, zoals is bepaald in het bestreden vonnis. Aangezien in hoger beroep niet langer de toedeling van de woning aan de orde is, maar partijen uitsluitend nog van mening verschillen over de vraag of en, zo ja, voor welk bedrag de vrouw recht heeft op een uitkering van de man in verband met de overwaarde van de woning, heeft het achterwege laten van een inschrijving in het rechtsmiddelenregister geen gevolgen voor de ontvankelijkheid van de vrouw. Het hof verwijst hiervoor naar HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:647 en HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2531.
Kwalificatie: huwelijksgoederengemeenschap of eenvoudige gemeenschap?
13. Om te beginnen zal het hof beoordelen of de vorderingen van partijen betrekking hebben op een huwelijksgoederengemeenschap, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, of op een eenvoudige gemeenschap, zoals de man bepleit (MvA, nr. 14). Deze kwalificatie is van belang voor het juridische kader waarbinnen de vorderingen van partijen beoordeeld moeten worden. Het hof overweegt daarover als volgt. In hoger beroep staat vast dat partijen zijn gehuwd naar Schots huwelijksvermogensrecht, zoals geregeld in de
Family Law (Scotland) Act 1985. Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden gemaakt, zodat het wettelijke stelsel van scheiding van goederen van toepassing is (Section 24 (1) (a)). Tijdens het huwelijk hebben partijen – in 2011 – de woning in gezamenlijke eigendom verkregen. Deze woning valt dus buiten een huwelijksgoederengemeenschap. Op grond van Schots recht kan een echtgenoot in het kader van een echtscheiding (‘in an action for divorce’) financiële voorzieningen (‘orders for financial provision’) vragen (Section 8 (1)), waarbij ten aanzien van ‘the property belonging to the parties or either of them’ (Section 10 (4)) als uitgangspunt geldt dat ‘the net value of the matrimonial property should be shared fairly between the parties to the marriage’ (Section 9 (1) (a)).
14. In de Schotse echtscheidingsprocedure hebben partijen geen financiële voorzieningen verzocht zoals hiervoor bedoeld. In de onderhavige zelfstandige procedure buiten echtscheiding gaat het uitsluitend om de verdeling van de woning. Aangezien partijen naar Schots recht in algehele scheiding van goederen zijn gehuwd en de woning niet valt in een huwelijksgoederengemeenschap, is het hof van oordeel dat de vorderingen van partijen betrekking hebben op de verdeling van een eenvoudige gemeenschap. Dit betekent dat de gronden waarop de beslissing van de rechtbank in het bestreden vonnis berust in hoger beroep geen stand kunnen houden, aangezien de rechtbank de vorderingen van partijen heeft beoordeeld op de grondslag van – Schots – huwelijksvermogensrecht. In zoverre volgt het hof de man in zijn betoog in hoger beroep dat op de verdeling van de woning niet Schots huwelijksvermogensrecht van toepassing is (MvA, nr. 14 en subsidiaire vordering, onder (iii), incidenteel appel).
Internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter
15. Nu de woonplaats van de man – als verwerende partij in eerste aanleg – in Nederland is gelegen, komt de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toe op grond van artikel 4 lid 1 van de Europese Verordening Brussel I-bis (Nr. 1215/2012). De Europese Verordening Huwelijksvermogensstelsels (Nr. 2016/1103) blijft in dit geval buiten toepassing, omdat deze verordening niet van toepassing is op de verdeling van een eenvoudige gemeenschap die haar grondslag vindt buiten het huwelijk van partijen.
Toepasselijk recht op de vorderingen van partijen
16. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van partijen gekwalificeerd als huwelijksvermogensrechtelijk en op basis van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 daarop Schots recht toegepast. Zoals hiervoor overwogen gaat het hof, anders dan de rechtbank, ervan uit dat de vorderingen van partijen betrekking hebben op de verdeling van een eenvoudige gemeenschap. Het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 komt dus niet in beeld voor het vaststellen van het toepasselijke recht op de vorderingen van partijen. De woning is gelegen in Nederland, zodat op grond van artikel 10:127 lid 1 BW Nederlands recht van toepassing is op de vorderingen van partijen. In zoverre volgt het hof de man in zijn betoog in hoger beroep (MvA, nr. 14).
Hebben partijen afspraken gemaakt over de verdeling van de woning?
17. In zijn incidenteel appel betoogt de man primair dat partijen na de beëindiging van hun relatie mondeling hebben afgesproken om de verdeling van de woning uit te stellen totdat de man het aandeel van de vrouw in de woning zou kunnen kopen wanneer de woning niet langer onder water zou staan, waarbij de vrouw gevrijwaard zou worden van een restschuld en de man niet gehouden zou zijn een overwaarde met de vrouw te delen. Volgens deze afspraak zou de man tot die tijd in de woning blijven wonen en de volledige hypotheeklasten voor zijn rekening nemen. Volgens de man heeft de rechtbank in het bestreden vonnis het bestaan van deze afspraken ten onrechte miskend. De vrouw heeft het bestaan van deze afspraken gemotiveerd weersproken.
18. Het hof overweegt als volgt. Indien vast zou komen te staan dat partijen afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de woning en de eventuele overwaarde, zoals de man heeft aangevoerd, zou dat betekenen dat de vrouw geen aanspraak kan maken op de helft van de overwaarde van de woning. De vraag rijst of het bestaan van deze overeenkomst in rechte vast is komen te staan. In het bestreden vonnis is deze vraag onbehandeld gebleven. De man onderbouwt zijn stelling over het bestaan van afspraken tussen partijen door te wijzen op de feitelijke gang van zaken na het uiteengaan van partijen en de financiële uitdaging waar partijen zich voor gesteld zagen (CvA, 1e aanleg, nr. 6 e.v.). In het bijzonder wijst de man op de producties 1 t/m 6 bij zijn incidenteel appel.
19. Naar het oordeel van het hof is niet vast komen te staan dat partijen – naar Nederlands recht – afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de woning, zoals de man heeft gesteld. Het hof legt dat als volgt uit. Uit de overgelegde producties 1 t/m 6 bij het incidenteel appel van de man blijkt dat partijen, vooral in de periode voorafgaand aan het initiëren van de echtscheidingsprocedure bij de Schotse rechter, uitvoerig met elkaar hebben overlegd over de verdeling van de woning. Zij hebben daarbij verschillende mogelijkheden besproken, waaronder de optie die de man in zijn incidenteel appel, onder (i), presenteert als partijafspraak. Voor het hof is echter niet gebleken dat partijen daadwerkelijk overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de woning op de wijze die de man stelt. Het bestaan van de gestelde afspraken tussen partijen volgt niet uit de feitelijke gang van zaken die de man heeft uiteengezet en evenmin uit de door hem overgelegde producties.
20. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van de man, omdat dit onvoldoende gespecificeerd is en de man heeft nagelaten duidelijk te maken op welke wijze het aangeboden bewijs kan bijdragen tot beslissing van de zaak.
21. Het voorgaande betekent dat het hof de primaire vordering van de man onder (i) van zijn incidenteel appel zal afwijzen, omdat het bestaan van de afspraken die door de man zijn gesteld niet vast is komen te staan. De vordering onder (ii), die voortborduurt op vordering (i), deelt hetzelfde lot.
Verdere gang van zaken
22. Nu het hof in hoger beroep uitgaat van een ander toepasselijk recht – Nederlands recht – dan de rechtbank in eerste aanleg – Schots recht – voor de beoordeling van de vorderingen van partijen met betrekking tot de overwaarde van de woning, acht het hof het geraden om partijen in de gelegenheid te stellen hun vorderingen aan te passen aan het Nederlandse recht.
23. Het hof hecht eraan hierbij nog op te merken dat het niet de bedoeling is dat partijen het debat in hoger beroep verruimen door buiten de grondslag van hun vorderingen te treden. In hoger beroep gaat het uitsluitend nog om de vraag of en, zo ja, voor welk bedrag de vrouw recht heeft op een uitkering van de man in verband met de overwaarde van de woning. Partijen krijgen de mogelijkheid om hun daarop betrekking hebbende standpunten aan te passen aan het Nederlandse recht.

Beslissing

Het hof:
in incidenteel appel:
wijst de vorderingen onder (i) en (ii) af;
wijst de vordering onder (iii) toe;
en voor het overige:
in principaal en incidenteel appel:
stelt partijen in de gelegenheid hun vorderingen aan te passen aan het Nederlandse recht;
bepaalt dat partijen zich tegen de rol van 30 januari 2024 hierover dienen uit te laten.
Dit arrest is gewezen door mrs. F. Ibili, A.F. Mollema en H.A. Schipper, en ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2023 door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.