ECLI:NL:GHDHA:2023:224

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 januari 2023
Publicatiedatum
13 februari 2023
Zaaknummer
BK-21-00739
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2016 met betrekking tot een eenmanszaak als schoenmaker

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. Belanghebbende, een schoenmaker met een eenmanszaak, had een negatief resultaat uit onderneming opgegeven en stelde dat er sprake was van een bron van inkomen. De Inspecteur had de aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.064, waarbij ook belastingrente in rekening was gebracht. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. In hoger beroep werd de vraag aan de orde gesteld of de activiteiten van belanghebbende in 2016 een bron van inkomen vormden. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er in 2016 sprake was van een objectieve voordeelsverwachting, gezien de jarenlang negatieve resultaten van de onderneming. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden niet in mindering kon worden gebracht op het inkomen uit werk en woning. De kosten voor het leerwerktraject werden ook niet als aftrekbaar erkend, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat er in 2016 kosten waren gemaakt. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00739

Uitspraak van 18 januari 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: J.R.R. Oevering)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 juli 2021, nummer SGR 20/6962.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.064 (de aanslag 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 161 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 48. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiser ten bedrage van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 748;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 16 november 2022 een nader stuk ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 7 december 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 6 september 2006 is belanghebbende gestart met een eenmanszaak onder de naam ‘ [naam eenmanszaak] ’. De werkzaamheden van belanghebbende bestaan onder meer uit de reparatie van schoenen en lederwaren. Belanghebbende verrichtte deze activiteiten vanaf 2010 vanuit de garage bij zijn woning aan de [adres] te [woonplaats] .
2.2.
Het resultaat uit overige werkzaamheden (de activiteiten van de eenmanszaak) bedraagt volgens de ingediende aangiften IB/PVV voor de jaren 2006 tot en met 2015:
Jaar
Omzet
Kosten
Resultaat
2006
€ 1.260
€ 8.961
-/- € 7.701
2007
€ 6.265
€ 22.742
-/- € 16.477
2008
€ 7.383
€ 17.062
-/- € 9.679
2009
€ 15.060
€ 24.943
-/- € 9.883
2010
€ 18.140
€ 38.323
-/- € 20.183
2011
€ 16.662
€ 29.858
-/- € 13.196
2012
€ 16.079
€ 26.337
-/- € 10.258
2013
€ 11.813
€ 22.404
-/- € 10.591
2014
€ 21.239
€ 33.374
-/- € 12.135
2015
€ 15.804
€ 24.403
-/- € 8.599
2.3.
Op 23 april 2018 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.863. In de aangifte is een uitkering van het UWV opgenomen, een negatief resultaat uit overige werkzaamheden ( [naam eenmanszaak] ) van € 5.710 en een aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten.
2.4.
Bij het opleggen van de aanslag 2016 heeft de Inspecteur onder meer het in de aangifte in aanmerking genomen negatieve resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd.
2.5.
Belanghebbende heeft in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 geen resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen. In de aangifte IB/PVV 2019 is het aangegeven resultaat uit overige werkzaamheden van € 4.691 als volgt gespecificeerd:
Omschrijving
Bedrag
Opbrengst [naam eenmanszaak]
€ 21.235
DJ les [locatie]
€ 1.660
Kosten [naam eenmanszaak]
€ 27.126
Rente lening [naam bank]
€ 460
Saldo
-/- € 4.691

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“5. Het door eiser aangegeven negatieve resultaat uit overige werkzaamheden kan slechts als negatief inkomen in aanmerking worden genomen indien sprake is van een bron van inkomen. Volgens vaste jurisprudentie worden in beginsel de volgende cumulatieve voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: (i) deelname aan het economisch verkeer, (ii) het subjectieve oogmerk om geldelijk voordeel te behalen en (iii) de objectieve verwachting dat het voordeel redelijkerwijs (in de toekomst) kan worden behaald.[1] Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de vraag of aan de laatstgenoemde voorwaarde is voldaan.
6. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen.[2]
7. Vast staat dat de activiteiten van eiser in de jaren 2006 tot en met 2016 steeds tot negatieve resultaten hebben geleid. Nu sprake is van een jarenlang negatief resultaat brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat eiser aannemelijk dient te maken dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd daarin niet geslaagd. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij in 2016 zijn eenmanszaak heeft uitgebreid, bijvoorbeeld door een (auto)sleutelservice en een traject om erkend te worden als leerbedrijf te starten. Deze stellingen heeft eiser echter niet onderbouwd met stukken en zijn daarnaast gemotiveerd weersproken door verweerder. De recente ontwikkelingen – waaronder het feit dat de eenmanszaak sinds 1 april 2020 als erkend leerbedrijf functioneert, met ingang van 1 oktober 2020 een winkelpand huurt en zijn activiteiten heeft uitgebreid met een inlijstservice – onderbouwen niet dat sprake was van een objectieve voordeelsverwachting in 2016, aangezien deze feiten en omstandigheden toen niet van toepassing waren. Overigens is ook niet gebleken dat de activiteiten van eiser in 2020 wel tot een positief resultaat hebben geleid. Dat eiser in 2016 via internet zijn activiteiten adverteerde en zich onderscheidde van concurrenten door persoonlijk bij klanten langs te gaan, kunnen evenmin tot de conclusie leiden dat sprake was van een objectieve voordeelsverwachting. Alhoewel voor de rechtbank vast staat dat eiser veel passie heeft voor zijn vak en het prijzenswaardig is dat eiser – ondanks zijn volledige arbeidsongeschiktheid sinds 2003 – werkzaam is gebleven als schoenmaker, zijn dit op basis van de jurisprudentie geen omstandigheden die kunnen worden meegewogen bij de vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
8. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder voor de jaren voorafgaand aan 2016 wel heeft aangenomen dat sprake is van een bron van inkomen. De rechtbank vat dit op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Vast staat dat eiser en verweerder in het verleden hebben gecorrespondeerd over de aangiften IB/PVV 2006 tot en met 2010 en 2013. Bij brief van 23 november 2015 heeft verweerder eiser geïnformeerd dat vanaf 2015 geen sprake (meer) is van een bron van inkomen en dat de negatieve resultaten tot en met 2014 worden geaccepteerd. Op verzoek van eiser heeft verweerder bij brief van 22 februari 2016 deze periode verlengd tot en met 2015. Voor zover eiser vertrouwen kon ontlenen aan de in aanmerking genomen negatieve resultaten in de voorgaande jaren, is dit vertrouwen per 23 november 2015 opgezegd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
9. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder terecht het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd en is het beroep ongegrond verklaard.
11. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd, waarvan een half jaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. Het bezwaarschrift is op 21 januari 2019 door verweerder ontvangen en door de rechtbank is op 13 juli 2021 uitspraak gedaan, waardoor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en bijna zes maanden hebben geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden, zelfs wanneer de rechtbank er rekening mee houdt dat in het kader van maatregelen tegen het coronavirus in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen hebben kunnen plaatsvinden.[3] Deze termijnoverschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar), te vergoeden door verweerder.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank hanteert een wegingsfactor van 0,5 (licht), aangezien verweerder slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser omdat aan eiser een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven.
[1] Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390
[2] Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707
[3] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2183.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de activiteiten van belanghebbende in 2016 een bron van inkomen vormen, zodat het daarmee behaalde negatieve resultaat als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking kan worden genomen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot vermindering van de aanslag 2016 tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.354 en subsidiair tot vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning met een bedrag aan kosten van € 4.000.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.1.
Belanghebbende kan het in de aangifte opgenomen verlies alleen in aanmerking nemen indien deze voortvloeit uit een bron van inkomen. Volgens vaste jurisprudentie worden de volgende drie voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: (i) deelname aan het economische verkeer, (ii) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en (iii) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald (HR 14 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8770, BNB 1993/203 en HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763, BNB 2002/128). Niet in geschil is dat belanghebbende met zijn activiteiten deelneemt aan het economische verkeer en dat hij daarmee voordeel beoogt te behalen. Tussen partijen is slechts in geschil of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
5.1.2.
De vraag of in een bepaald jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van de feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707, BNB 2011/246 en HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390, BNB 2019/39).
5.2.1.
Omdat belanghebbende in het onderhavige jaar een negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking wil nemen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat in 2016, objectief bezien, positieve opbrengsten konden worden verwacht met de activiteiten van de eenmanszaak.
5.2.2.
Belanghebbende is niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. De Rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 2016 objectief gezien sprake was van een redelijkerwijs te verwachten voordeel. Vast staat dat belanghebbende vanaf de start van zijn activiteiten in 2006 tot en met het onderhavige jaar geen positieve resultaten heeft behaald met de activiteiten van de eenmanszaak. Hoewel de omzet een stijgende lijn heeft vertoond, hebben de kosten de omzet steeds in aanzienlijke mate overtroffen. Belanghebbende heeft voor de jaren 2017 en 2018 geen resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven en in 2019 is wederom een negatief resultaat behaald. Ondanks dat belanghebbende in 2020 de activiteiten van de eenmanszaak heeft uitgebreid met de sleutelservice, het leerwerktraject, de inlijstservice en het verkopen van fournituren, is niet duidelijk geworden of belanghebbende vanaf dat jaar wel positieve resultaten heeft behaald. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij diensten aanbiedt in een groeibranche, dat ambachtelijke werkzaamheden steeds populairder worden en dat de vraag toeneemt. Deze stellingen zijn niet voldoende geconcretiseerd met nadere gegevens op grond waarvan kan worden geoordeeld dat van de activiteiten in het onderhavige jaar een positief resultaat redelijkerwijs kon worden verwacht.
5.2.3.
Gelet op het voorgaande kunnen belanghebbendes activiteiten niet worden aangemerkt als een bron van inkomen. Het in de aangifte opgenomen verlies uit overige werkzaamheden van € 5.710 vloeit dus niet voort uit een bron van inkomen en kan daarom niet in mindering worden gebracht op het inkomen uit werk en woning.
5.3.
Belanghebbende betoogt subsidiair dat het leerwerktraject een afzonderlijke bron van inkomen vormt en dat de kosten (€ 4.000) met betrekking tot het aanbieden van het leerwerktraject voor aftrek in aanmerking komen. Dit betoog slaagt niet. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige jaar kosten zijn gemaakt voor het leerwerktraject. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat de opgevoerde kosten, kosten betreffen die hij heeft gemaakt in de vorm van – aan degene die werd opgeleid – bestede tijd. Verder heeft belanghebbende verklaard dat in 2017 een medewerker bij hem is komen werken die het vak wilde leren. Dit brengt mee dat er in 2016 nog geen kosten waren gemoeid met het opleiden van medewerkers. Daarnaast volgt uit de gedingstukken dat belanghebbende jaarlijks een vergoeding van € 1.500 ontvangt van de Ambachtsacademie voor het opleiden van ambachtslieden, zodat de kosten van het leerwerktraject – zo daarvan in 2016 al sprake is – de baten in geruime mate overschrijden. Daardoor is redelijkerwijs niet te verwachten dat met de activiteiten van het leerwerktraject per saldo een positief voordeel kan worden behaald. De activiteiten van het leerwerktraject zijn evenmin aan te merken als een zelfstandige bron van inkomen, waardoor de met die activiteiten samenhangende kosten ook op die grond niet voor aftrek in aanmerking komen.
5.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, Chr.Th.P.M. Zandhuis en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 18 januari 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.