ECLI:NL:GHARL:2021:2183

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
19/00219 t/m 19/00222
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en bewijslastverdeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had eerder de naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 8.391 vernietigd, evenals de boetebeschikking, en had de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten en griffierecht. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot € 7.257. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de BPM niet in strijd met artikel 110 VWEU had nageheven en dat de bewijslastverdeling correct was toegepast. Belanghebbende had de BPM op aangifte voldaan, en het Hof oordeelde dat de kosten van schadeherstel niet volledig in mindering op de handelsinkoopwaarde van de auto mochten worden gebracht. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar de beslissingen omtrent de boetebeschikking en de vergoeding van immateriële schade bleven in stand. Het Hof heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.602 en gelast dat het betaalde griffierecht van € 519 vergoed wordt, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 19/00219, 19/00220, 19/00221 en 19/00222
uitspraakdatum: 9 maart 2021
Uitspraak van de vierde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 januari 2019, nummers AWB 17/7035, AWB 18/62, AWB 18/64 en AWB 18/66, in het geding tussen belanghebbende,
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)
en
de
Staat der Nederlanden(de Minister voor Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 8.391. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een verzuimboete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de boetebeschikking vernietigd, een vergoeding voor immateriële schade vastgesteld van € 500, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 2.298 en de Inspecteur gelast het betaalde griffierecht te vergoeden van € 333, vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 2 februari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, handelaar in schadevoertuigen, heeft in 2015 vier gebruikte kampeerauto’s in België gekocht (hierna: de auto’s). De auto’s hebben alle schade. Belanghebbende heeft aangiften BPM gedaan van de registratie van de auto’s in het kentekenregister. In de aangiften heeft belanghebbende er voor gekozen de vermindering van BPM als gevolg van afschrijving te berekenen op basis van taxatierapporten. Deze rapporten heeft zij laten opstellen door [A] , gecertificeerd taxateur en ingeschreven in het NIVRE-register (hierna: [A] ).
2.2.
De Inspecteur heeft een onderzoek naar de getrouwheid van de taxatie laten uitvoeren door medewerkers van Domeinen Roerende zaken (hierna: DRZ).
2.3.
Partijen gaan uit van de volgende gegevens:
kenmerk
chassis
kenteken
BPM
Aanschaf-
Waarde in onbeschadigde staat
Handelswaarde
nummer
volgens
prijs
volgens
volgens
volgens
volgens
eindigt op
aangifte
belanghebbende
Inspecteur
belanghebbende
Inspecteur
19/00219
[000]
[kenteken1]
€ 1.949
€ 27.480
€ 32.000
€ 30.671
€ 9.100
€ 15.705
19/00220
[001]
[kenteken2]
€ 1.748
€ 33.880
€ 39.500
€ 45.573
€ 11.182
€ 27.090
19/00221
[002]
[kenteken3]
€ 1.088
€ 28.280
€ 42.500
€ 42.500
€ 9.178
€ 26.794
19/00222
[003]
[kenteken4]
€ 1.855
€ 41.250
€ 45.000
€ 13.100
€ 27.948
2.4.
Belanghebbende heeft de BPM op aangifte voldaan. Het bedrag van de naheffingsaanslag heeft belanghebbende voldaan, doordat de ontvanger het verschuldigde bedrag heeft verrekend met een teruggaaf BPM.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Inspecteur de BPM in strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) nageheven?
2. Is het de Inspecteur verboden de te weinig geheven BPM op grond van artikel 20 AWR na te heffen nadat het belastbare feit (registratie in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan voor een gebruikt, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebracht motorvoertuig?
3. Heeft de Inspecteur het verdedigingsbeginsel geschonden bij het opleggen van de naheffingsaanslag?
4. Heeft de Inspecteur het verdedigingsbeginsel geschonden, omdat de ontvanger - door de BPM te verrekenen - geen uitstel van betaling meer heeft verleend, (Hof van Justitie, Kamino/Datema, C-129/13 en 130/13, 3 juli 2014, EU:C:2014:2041)?
5. Heeft de Inspecteur tot een te hoog bedrag BPM nageheven?
6. Heeft de Rechtbank ten onrechte de overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld met dezelfde rechters als waarmee zij kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de termijn wordt beoordeeld?
7. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over de verlaging van het bedrag aan BPM, doordat de Inspecteur in hoger beroep alsnog aan het verzoek om toepassing van de leeftijdskorting is tegemoet gekomen?
8. Heeft belanghebbende in de zaak met nummer 19/00220 recht op vergoeding van rente omdat zij de BPM zes dagen voor de tenaamstelling van de auto heeft betaald?
9. Heeft belanghebbende recht op integrale vergoeding van de kosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep?
10. Heeft de Inspecteur verzuimd de door de Rechtbank vastgestelde bedragen te vergoeden?
3.2.
Belanghebbende beantwoordt bovengenoemde vragen bevestigend en de Inspecteur beantwoordt deze ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat de Inspecteur voor de auto met het kenteken [kenteken1] de leeftijdskorting niet heeft toegepast en tot welk bedrag aan vermindering van de BPM de toepassing van de leeftijdskorting leidt. Verder is voor de auto’s met de kentekens [kenteken3] en [kenteken4] niet in geschil, dat de berekening aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel en uitgaande van de datum van tenaamstelling tot een lager bedrag aan BPM leidt. Dit leidt tot de volgende wijziging in het door de Inspecteur bepleite bedrag van de naheffingsaanslag:
kenmerk
chassis
kenteken
BPM volgens
correctie
correctie
door Inspecteur
nummer
naheffings-
leeftijds-
afschrijving
in hoger beroep
eindigt op
aanslag
korting
vlg. forfaitaire
bepleite BPM
tabel
19/00219
[000]
[kenteken1]
€ 3.373
€ 236
€ 3.137
19/00220
[001]
[kenteken2]
€ 4.390
€ 4.390
19/00221
[002]
[kenteken3]
€ 3.185
€ 751
€ 2.434
19/00222
[003]
[kenteken4]
€ 4.083
€ 147
€ 3.936
€ 13.897
Reeds op aangifte betaald
€ 6.640
Na te heffen belasting
€ 7.257
Schending artikel 110 VWEU (1)
4.2.
Het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod brengt mee dat de heffing van BPM ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan BPM dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. Daarom moet de als belastbare grondslag gehanteerde waarde van het ingevoerde tweedehands voertuig een weergave zijn van de waarde van een vergelijkbaar voertuig dat al op het nationale grondgebied is geregistreerd. Om dat te bereiken moet bij de heffing van BPM ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking worden genomen, dan wel moet een waarde worden geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert. Het discriminatieverbod brengt mee dat die reële waardedaling of die werkelijke waarde zo goed mogelijk moet worden benaderd. Artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet BPM, waarin is bepaald dat voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde BPM wordt berekend met inachtneming van een vermindering (de afschrijving), moet met inachtneming hiervan worden uitgelegd en toegepast (zie HR 21 februari 2020, nr. 18/01641, ECLI:NL:HR:2020:323, rechtsoverweging 3.1.2.).
4.3.
De wet- en regelgever heeft voor de toepassing van artikel 10, leden 2, 6 en 7, van de Wet BPM voorzien in drie manieren waaruit kan worden gekozen om de reële waardedaling van een gebruikt motorvoertuig als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM aannemelijk te maken. Op grond van artikel 10, lid 8, van de Wet BPM in samenhang gelezen met artikel 8, lid 4, van de Uitvoeringsregeling kan de opgaaf van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor de het vaststellen van die waardedaling, bedoeld in artikel 10, lid 7, van de Wet BPM, bestaan uit ofwel i) een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel ii) een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van een van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling voorziene afschrijvingstabel (zie HR 23 oktober 2020, nr. 19/00101, ECLI:NL:HR:2020:1666, r.o.3.2.2).
4.4.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige, die stelt recht te hebben op een vermindering van BPM, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren (vgl. onder meer HR 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR: 2020:63, r.o. 2.3.3).
Naheffing na het belastbare feit (2)
4.5.
Belanghebbende stelt dat het arrest van 22 maart 2019, 18/01157, ECLI:NL:HR:2019:393, onjuist is. onder verwijzing naar de uitspraken van het Hof van Justitie in de zaken Pjotr Kawala, 10 december 2007, C-134/07, ECLI:EU:C:2007:770, Oil Trading Poland, 12 februari 2015, C-439/13, ECLI:EU:C:2015:84, r.o. 47 e.v., Bobie Getrankevertrieb, 26 juni 1976, 127/75, ECLI:EU:C:1976:95, punt 3, en Stadtgemeinde Frohnleiten en Gemeindebetriebe Frohnleiten, 8 juni 2007, C 221/06, ECLI:EU:C:2007:657, punt 49.
4.6.
De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest geoordeeld, dat de te weinig geheven BPM op grond van artikel 20 AWR kan worden nageheven nadat voor een gebruikt, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebracht motorvoertuig het belastbare feit (registratie in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan. Het opleggen van een naheffingsaanslag in de BPM aan de koper van een dergelijk motorvoertuig vormt geen schending van artikel 110 VWEU voor zover die naheffingsaanslag niet leidt tot een hoger bedrag aan BPM dan het bedrag aan BPM dat wordt geacht te rusten op gebruikte, in het binnenland geregistreerde motorvoertuigen. Dat een koper kosten van rechtsbijstand moet maken om te laten vaststellen of de naheffingsaanslag in de BPM (on)rechtmatig is, maakt niet dat gezegd kan worden dat een dergelijk motorvoertuig zwaarder wordt belast in de zin van artikel 110 VWEU dan een aangekocht, gebruikt en in het binnenland geregistreerd motorvoertuig.
4.7.
Het arrest ligt in de lijn van de door belanghebbende aangehaalde uitspraken van het Hof van Justitie, zodat het Hof geen reden heeft anders te beslissen dan in het arrest.
Verdedigingsbeginsel (3 en 4)
4.8.
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep gesteld dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, nu belanghebbende niet is gehoord voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag. Het Hof is, evenals de Rechtbank, van oordeel dat van schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel geen sprake is. Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat belanghebbende als geadresseerde van het besluit zijn opmerkingen kenbaar kan maken over het hem voordien kenbaar gemaakte voornemen van de Inspecteur (vgl. Hoge Raad 4 december 2015, nr. 12/02876, ECLI:NL:HR:2015:3467). Die gelegenheid is hem bij de vooraankondiging van het besluit ook geboden. Anders dan belanghebbende meent, is er geen rechtsregel die de Inspecteur verplicht belanghebbende expliciet voor een mondeling onderhoud uit te nodigen.
Waarde voertuigen (5)
4.9.
Belanghebbende betwist de door de Inspecteur vastgestelde waarde in onbeschadigde staat van de auto’s. In de onderhavige zaak is deze stelling nog enkel van belang in de zaak met nummer 19/00220 ( [kenteken2] ), omdat in de zaak met nummer 19/00219 de Inspecteur een lagere waarde in onbeschadigde staat heeft gehanteerd dan belanghebbende. In de andere twee zaken is de forfaitaire afschrijving gehanteerd, zodat de waarde in onbeschadigde staat niet meer van belang is.
4.10.
De Inspecteur heeft in de zaak met nummer 19/00220 ( [kenteken2] ) gesteld dat de afschrijving tussen het moment van toelating (17 maart 2015) en de datum van tenaamstelling (9 juli 2015) 15% bedraagt en dat de handelaarsmarge 15% bedraagt. Het betreft een jong gebruikte Roller Team Zefiro 266TL op een chassis van Fiat met en 2.3 Multi Jet motor, die 4.900 kilometer heeft gereden, waarvoor geen koerslijst beschikbaar is. De waarde bedraagt dan € 45.573.
4.11.
Belanghebbende brengt hier tegen in, dat de waarde in onbeschadigde staat van een Fiat Ducato - 35L 2.3, Multi Jet LH2 Gran Volume vijfdeurs bestelauto volgens Autotelex € 39.500 bedraagt. Belanghebbende heeft niet onderbouwd op welke wijze hij rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de door hem in de koerslijst gevonden auto en de auto die door belanghebbende is ingekocht. Tegenover de gemotiveerde weerspreking door belanghebbende heeft de Inspecteur de waarde in onbeschadigde staat van de auto aannemelijk gemaakt met zijn verwijzing naar de gedocumenteerde historische aanschafprijs en de gehanteerde afschrijving en handelsmarge.
4.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto’s meer dan normale gebruiksschade hebben en dat de herstelkosten hiervan de handelsinkoopwaarde van de auto nadelig beïnvloeden. Partijen verschillen echter van mening over de hoogte van het bedrag van de kosten van het herstel en over de mate waarin de kosten van herstel drukken op de handelsinkoopwaarde van de auto.
4.13.
Belanghebbende, op wie daarvoor de bewijslast rust, heeft de herstelkosten van de aan de auto opgetreden te repareren schade laten berekenen door [A] . [A] is er van uitgegaan dat de kosten van schadeherstel volledig, dat wil zeggen voor het gehele bedrag, in mindering dienen te worden gebracht op de handelsinkoopwaarde van de auto, teneinde de juiste heffingsgrondslag voor de Bpm te verkrijgen. Het Hof verwerpt die stelling. Weliswaar bestaat er een relatie tussen enerzijds de herstelkosten van de schade en anderzijds de handelsinkoopwaarde van het voertuig in beschadigde staat, maar dit is geen een-op-een-relatie zoals belanghebbende voorstaat. Niet iedere euro aan schade of herstelkosten komt geheel in aftrek op de handelsinkoopwaarde van een voertuig. Aan de hand van diverse criteria, zoals merk en type voertuig, courantheid, leeftijd, soort schade en verkrijgbaarheid van onderdelen, dient te worden bepaald wat het effect is van schade of een beschadiging op de waarde van een voertuig. Hierbij dient ook rekening te worden gehouden met de sporen van normaal gebruik. Deze sporen zijn normaliter verwerkt in de inkoopprijs van het voertuig, zodat hiermee niet nogmaals rekening hoeft te worden gehouden. Er hoeft evenmin met een zodanig bedrag aan herstelkosten rekening te worden gehouden, dat het voertuig in een betere staat kan worden gebracht. Het gaat er om, dat de waarde van een voertuig met schade in de juiste verhouding wordt gebracht tot de waarde van voertuigen die vergelijkbaar zijn, afgezien van de schade. De laatste categorie zal eveneens sporen van gebruik vertonen waarvan het wegwerken niet in mindering komt op de waarde, omdat dergelijke sporen bij een gebruikt voertuig immers heel normaal zijn. Ook anderszins heeft belanghebbende de mate van invloed van de kosten van schadeherstel op de handelsinkoopwaarde van de auto niet inzichtelijk gemaakt.
4.14.
De Inspecteur stelt dat van de kosten van schadeherstel tot een bepaalde percentage van de herstelkosten in mindering op de handelsinkoopwaarde dient te worden gebracht. Belanghebbende heeft deze stelling onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat het Hof daarvan uit zal gaan.
4.15.
Belanghebbende bepleit voor het arbeidsloon een uurtarief van € 105. De Inspecteur brengt hier tegen in dat dit tarief te hoog is en bepleit aan de hand van de taxatie van DRZ dat een uurtarief van € 72,50, waarop een korting van 22,5% wordt toegepast. Tegenover deze gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat een hoger uurtarief wordt gehanteerd in de markt van schadeherstel van auto’s die in de handel te koop worden aangeboden. Belanghebbende heeft hier nog tegen in gebracht, dat [A] gecertificeerd is en de taxateurs van DRZ niet. Bij het oordeel heeft het Hof meegewogen dat [A] ter zake kundig is, maar dat alleen maakt niet, dat belanghebbende voldoende heeft onderbouwd, dat het uurtarief van € 105 gebruikelijk is.
4.16.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat op de auto in de zaak met nummer 19/00220 een leeftijdskorting van € 132 toegepast dient te worden. De aangifte voor deze auto is gedaan op 29 juni 2015, de registratie heeft plaatsgevonden op 3 juli 2015 en de tenaamstelling op 9 juli 2015. De Belastingdienst brengt hier tegen in dat de data zo dicht bij elkaar zijn gelegen dat de afschrijvingspercentages hetzelfde zijn. Tegenover deze gemotiveerde weerspreking heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, dat de waarde van de auto op de verschillende data van elkaar afweken.
Beoordeling verzoek om immateriële schadevergoeding door dezelfde rechters (6)
4.17.
Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat de rechter die bij de Rechtbank de onderhavige hoofdzaak heeft behandeld niet gerechtigd was te beslissen op het verzoek tot vergoeding van immateriële schade. Dit had, aldus belanghebbende, plaats moeten vinden door een andere rechter. Het standpunt van belanghebbende is onjuist. In het arrest van 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623 heeft de Hoge Raad geoordeeld, dat het EVRM zich niet ertegen verzet dat in belastinggeschillen over de (hoogte van de) compensatie wordt geoordeeld door dezelfde rechters die de beslissing over het belastinggeschil moeten nemen in een proces dat onredelijk lang heeft geduurd.
Rentevergoeding (7 en 8)
4.18.
Voor de vraag of belanghebbende ook recht heeft op een rentevergoeding op grond van artikel 30ha AWR in verband met vermindering als gevolg van het alsnog toepassen van de leeftijdskorting dan wel de berekening van de forfaitaire afschrijving naar een latere datum, heeft het volgende te gelden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, leidt de toepassing van de leeftijdskorting dan wel de vermindering vanwege een andere wijze van afschrijven tot een vermindering van de bestreden naheffingsaanslag. Op grond van artikel 30ha, tweede lid, AWR wordt dan geen belastingrente vergoed. Voor zover belanghebbende stelt dat zij een rentenadeel heeft gehad, doordat de ontvanger de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag heeft verrekend, is het Hof niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven. Hetzelfde heeft te gelden voor het rentenadeel dat belanghebbende stelt te hebben geleden, omdat zij de BPM voor de tenaamstelling van de auto heeft betaald.
Integrale proceskostenvergoeding (9)
4.19.
Belanghebbende heeft verzocht om een integrale vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten. Dit verzoek wijst het Hof af. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die afwijking van de forfaitaire regeling voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand rechtvaardigen, is naar het oordeel van het Hof, geen sprake. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603 en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833.
Betaling proceskosten en griffierecht door de Inspecteur (10)
4.20.
Voor zover belanghebbende er over klaagt dat de Inspecteur de proceskosten en het griffierecht nog niet heeft vergoed, verklaart het Hof zich niet bevoegd.
Vergoeding immateriële schade
4.21.
Belanghebbende heeft in hoger beroep niet verzocht om een vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende is op 19 februari 2019 in hoger beroep gekomen. De uitspraak zal op 9 maart 2021 worden gedaan, zodat de redelijke termijn met drie weken zou zijn overschreden, als geen rekening zou worden gehouden met een verlenging van de redelijke termijn, omdat vanwege de corona-crisis bij het Hof enkele maanden geen zittingen mogelijk zijn geweest. Zo er al een overschrijding zou zijn, dan is deze zo gering dat met een constatering van de overschrijding kan worden volstaan.
Vragen Hof van Justitie
4.22.
Het Hof ziet, gelet op hetgeen het Hof hiervoor heeft overwogen, geen redenen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.602 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  factor 1,5 wegens samenhangende zaken  € 534).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de boetebeschikking, de vergoeding van immateriële schade, de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de naheffingsaanslag tot € 7.257,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.602,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 519 in verband met het hoger beroep bij het Hof, vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak Het lid van de enkelvoudige
te ondertekenen. belastingkamer,
(R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 maart 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.