Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
7. Voordat de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep toekomt, moet worden beoordeeld of het beroep van eiseres ontvankelijk is.
8. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Als de dagtekening een datum is vóór de datum waarop de uitspraak op bezwaar is verzonden, begint deze termijn op de dag na de dag van verzending. Een beroepschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Als het beroepschrift buiten de termijn en dus te laat is ingediend, is het beroep in beginsel niet-ontvankelijk en wordt het niet inhoudelijk behandeld.
9. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 15 december 2020. Het door eiseres ingestelde beroep is door de rechtbank ontvangen op 22 februari 2021.
10. Eiseres stelt dat zij de uitspraak op bezwaar niet heeft ontvangen.
11. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden stuk niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat dat stuk wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.
12. De uitspraak op bezwaar die door verweerder niet aangetekend is verzonden, is voorzien van de volgende adressering:
“ [adres]
[postcode 2] [woonplaats] ”
13. Zoals door verweerder ter zitting ook is erkend, is deze adressering onjuist omdat de juiste postcode ‘ [postcode 1] [woonplaats] ’ (onderstreping rechtbank) luidt. Naar het oordeel van de rechtbank is het daarom niet aannemelijk dat de uitspraak op bezwaar per post op het juiste adres is bezorgd. Dit betekent dat de uitspraak niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en de beroepstermijn niet op 16 december 2020 is aangevangen.
14. Ter zitting heeft verweerder zich op het nadere standpunt gesteld dat dan als uitspraak op bezwaar moet worden aangemerkt de brief van 2 januari 2021, waarin de administratieve afwikkeling van de uitspraak op bezwaar van 15 december 2020 is uiteengezet.
15. Naar het oordeel van de rechtbank kan de brief van verweerder gedateerd 2 januari 2021 niet worden aangemerkt als uitspraak op bezwaar. Nog daargelaten of, zoals verweerder stelt, die brief, afzonderlijk beschouwd, voldoet aan alle vereisten die aan een uitspraak op bezwaar worden gesteld, heeft verweerder reeds uitspraak op bezwaar gedaan op 15 december 2020. Volgens de Hoge Raad is een tweede uitspraak op bezwaar, zonder tussenkomst van de rechter, niet aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, tweede lid van de Awb beroep kan worden ingesteld.1 De beroepstermijn is daarom ook niet op 3 januari 2021 aangevangen.
16. De rechtbank concludeert dat het beroep is ingesteld nádat de uitspraak op bezwaar tot stand is gekomen, maar vóórdat de beroepstermijn van zes weken is aangevangen. Op grond van artikel 6:10, eerste lid, onderdeel a, van de Awb blijft een niet-ontvankelijkverklaring in dat geval achterwege. Het beroep zal daarom inhoudelijk worden behandeld.
17. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder bij het vaststellen van de belastbare winst voor 2014 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een bedrag van € 300.000 aan onbetaalde en oninbare vorderingen.
18. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor 2014 een bedrag van € 300.000 ten laste van haar winst kan afwaarderen.
19. Op grond van artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) kan eiseres op basis van goedkoopmansgebruik een vordering die niet meer invorderbaar is afwaarderen ten laste van haar winst. Omdat eiseres een vordering wil afwaarderen, rust op haar de bewijslast aannemelijk te maken dat de vordering op de balansdatum onvolwaardig was.
20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met wat zij aan schriftelijke stukken heeft overgelegd en ter zitting heeft verklaard, niet aannemelijk gemaakt dat zij op basis van goedkoopmansgebruik in 2014 € 300.000 mocht afwaarderen ten laste van haar fiscale winst. Tegenover de gemotiveerde betwisting van die stelling door verweerder, had het op de weg van eiseres gelegen om met bewijsstukken aannemelijk te maken dat sprake is van een onvolwaardige vordering ten bedrage van € 300.000. De enkele stelling van eiseres dat de grootste debiteur na het opstellen van (een eerdere versie van) de jaarrekening failliet is gegaan waardoor een afwaarderingsverlies van € 300.000 in aanmerking genomen had moeten worden, zonder te specificeren welke debiteur dit betreft of toe te lichten hoe dit anderszins in de stukken is terug te vinden, is daartoe onvoldoende. Uit de door eiseres overgelegde jaarrekening(en) blijkt ook geen specifieke vordering voor dat bedrag. Geconcludeerd moet worden dat eiseres niet is geslaagd in haar bewijslast. Verweerder heeft de belastbare winst voor 2014 dan ook terecht vastgesteld op € 298.982.
21. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder bij het vaststellen van het belastbare bedrag voor 2014 is uitgegaan van een te laag bedrag aan verrekenbare verliezen uit 2013.
22. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het belastbare bedrag voor 2014 juist is vastgesteld en dat daarbij rekening is gehouden met het juiste bij beschikking vastgestelde bedrag aan verrekenbare verliezen.
23. Op grond van artikel 7 van de Wet Vpb wordt de belasting geheven naar het belastbaar bedrag en wordt het belastbaar bedrag gevormd door de winst verminderd met de te verrekenen verliezen.
24. De rechtbank overweegt als volgt. Hoofdstuk IV van de Wet Vpb regelt de verrekening van verliezen. Ingevolge artikel 20, tweede lid, van de Vpb wordt een verlies verrekend met de belastbare winsten, van het voorafgaande jaar en de negen volgende jaren, mits het verlies door de inspecteur is vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.2 Artikel 20b, eerste lid, van de Wet Vpb bepaalt dat de inspecteur het bedrag van een verlies van een jaar vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking (verliesbeschikking), gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over dat jaar. Als in enig jaar een verlies over een volgend jaar verrekend wordt met de belastbare winst van dat volgende jaar, dan moet op grond van artikel 21a, eerste lid, van de Wet Vpb, ook het bedrag van dat verrekende verlies worden vastgesteld door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking (beschikking verliesverrekening). Dit gebeurt gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag van dat jaar.
25. Voor het jaar 2013 zijn de verliezen van eiseres op grond van artikel 20b, eerste lid, van de Wet Vpb door verweerder bij verliesbeschikking van 7 november 2015 vastgesteld op € 54.833. Met haar standpunt dat verweerder ten onrechte een te laag bedrag aan verliezen uit 2013 heeft verrekend met de vastgestelde belastbare winst voor het jaar 2014, komt eiseres impliciet op tegen de bij de aanslag Vpb voor het jaar 2013 gegeven verliesbeschikking. Om de omvang van de voor 2013 vastgestelde verliezen ter discussie te stellen, had eiseres tegen die aanslag en verliesbeschikking bezwaar moeten maken. Dat heeft eiseres niet gedaan, waardoor deze aanslag en verliesbeschikking onherroepelijk vast zijn komen te staan na het verstrijken van de bezwaartermijn. Voor zover is eiseres dus niet-ontvankelijk in haar beroep. Dit betekent (ook) dat het niet mogelijk is om de omvang van de vastgestelde verliezen voor het jaar 2013 alsnog aan de orde stellen in de beroepsprocedure met betrekking tot 2014.
26. Verweerder heeft bij het vaststellen van het belastbare bedrag op de aanslag Vpb 2014 rekening gehouden met een bedrag van € 54.833 aan verrekenbare verliezen uit 2013. Gesteld noch gebleken is dat voor 2013 een hoger bedrag dan € 54.833 aan verrekenbare verliezen bij voor bezwaar vatbare beschikking is vastgesteld. Zoals hiervoor is overwogen, kunnen enkel formeel bij beschikking vastgestelde verliezen worden verrekend. Omdat de verliesbeschikking voor 2013 onherroepelijk vaststaat op € 54.833, heeft verweerder het belastbare bedrag voor 2014 terecht vastgesteld op € 157.278.
27. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
28. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep voor zover gericht tegen de verliesbeschikking 2013 niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond te worden verklaard.