ECLI:NL:GHDHA:2023:2222

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
BK-22/00566
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag vennootschapsbelasting en verliesvaststellingsbeschikking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 4 mei 2022, waarin de Rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2014 en de verliesvaststellingsbeschikking 2013 heeft behandeld. De belanghebbende heeft een navorderingsaanslag ontvangen naar een belastbare winst van € 298.982, met een verliesverrekeningsbeschikking van € 141.704 en een vergrijpboete van € 2.500. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende voor een deel niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de Inspecteur ten onrechte de navorderingsaanslag heeft opgelegd en dat de verliesvaststellingsbeschikking voor 2013 niet correct is. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de ontvankelijkheid van het beroep van belanghebbende. Het Gerechtshof Den Haag heeft geoordeeld dat de uitspraak op bezwaar niet op de juiste wijze is bekendgemaakt, waardoor de termijn voor het indienen van beroep niet is aangevangen. Het Hof heeft de navorderingsaanslag en de verliesvaststellingsbeschikking in stand gelaten, omdat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat zij recht had op het afwaarderingsverlies op een vordering op [A B.V.]. De uitspraak van de Rechtbank is bevestigd, en beide hoger beroepen zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00566

Uitspraak van 13 juni 2023

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] ,

(vertegenwoordiger: […] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 mei 2022, nummer SGR 21/1480.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbare winst van € 298.982 (de navorderingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking als bedoeld in artikel 21a, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) is een verlies van € 141.704 verrekend (de verliesverrekeningsbeschikking). Tevens is bij gelijktijdig gegeven beschikkingen een bedrag van € 12.390 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking) en een vergrijpboete van € 2.500 opgelegd (de boetebeschikking).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar belanghebbendes bezwaar tegen de navorderingsaanslag, de verliesverrekeningsbeschikking en de rentebeschikking ongegrond verklaard, en het bezwaar tegen de boetebeschikking gegrond verklaard. Daarbij is de vergrijpboete verminderd tot nihil.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht van € 360 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de verliesbeschikking 2013 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht van € 548 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Tevens heeft de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld ter zake daarvan een zienswijze naar voren te brengen, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
1.5.
Belanghebbende heeft op 1 mei 2023 een nader stuk ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 2 mei 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende verricht holdingactiviteiten en is blijkens het uittreksel uit de Kamer van Koophandel van 20 april 2021 gevestigd aan de [adres] , [postcode 1] , [woonplaats] .
2.2.
Belanghebbende heeft op 7 december 2015 aangifte Vpb 2014 gedaan naar een belastbare winst en een belastbaar bedrag van € 57.600 negatief.
2.3.
De Inspecteur heeft met dagtekening 13 februari 2016 de aanslag Vpb 2014 conform de ingediende aangifte opgelegd.
2.4.
Belanghebbende heeft op 24 maart 2020 een tweede aangifte Vpb 2014 ingediend naar een belastbare winst van € 298.982 en een belastbaar bedrag van nihil. Belanghebbende heeft daarbij een bedrag aan te verrekenen verliezen van € 298.982 verrekend met de belastbare winst van 2014.
2.5.
Bij brief van 6 april 2020 heeft de Inspecteur aangekondigd voornemens te zijn voor het belastingjaar 2014 een navorderingsaanslag Vpb op te leggen, alsmede een vergrijpboete. Belanghebbende heeft niet gereageerd op dit voornemen. Met dagtekening 9 mei 2020 is de navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbare winst van € 298.982 en een belastbaar bedrag van € 157.278. De daarbij gelijktijdig gegeven verliesverrekeningsbeschikking, de rentebeschikking en de boetebeschikking bedragen respectievelijk € 141.704, € 12.390 en € 2.500.
2.6.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 december 2020 de bezwaren tegen de navorderingsaanslag, de verliesverrekeningsbeschikking en de rentebeschikking afgewezen. Het bezwaar tegen de boetebeschikking is gegrond verklaard en de boete is verminderd tot nihil.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Ontvankelijkheid beroep
7. Voordat de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep toekomt, moet worden beoordeeld of het beroep van eiseres ontvankelijk is.
8. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Als de dagtekening een datum is vóór de datum waarop de uitspraak op bezwaar is verzonden, begint deze termijn op de dag na de dag van verzending. Een beroepschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Als het beroepschrift buiten de termijn en dus te laat is ingediend, is het beroep in beginsel niet-ontvankelijk en wordt het niet inhoudelijk behandeld.
9. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 15 december 2020. Het door eiseres ingestelde beroep is door de rechtbank ontvangen op 22 februari 2021.
10. Eiseres stelt dat zij de uitspraak op bezwaar niet heeft ontvangen.
11. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden stuk niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat dat stuk wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.
12. De uitspraak op bezwaar die door verweerder niet aangetekend is verzonden, is voorzien van de volgende adressering:
“ [adres]
[postcode 2] [woonplaats] ”
13. Zoals door verweerder ter zitting ook is erkend, is deze adressering onjuist omdat de juiste postcode ‘ [postcode 1] [woonplaats] ’ (onderstreping rechtbank) luidt. Naar het oordeel van de rechtbank is het daarom niet aannemelijk dat de uitspraak op bezwaar per post op het juiste adres is bezorgd. Dit betekent dat de uitspraak niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en de beroepstermijn niet op 16 december 2020 is aangevangen.
14. Ter zitting heeft verweerder zich op het nadere standpunt gesteld dat dan als uitspraak op bezwaar moet worden aangemerkt de brief van 2 januari 2021, waarin de administratieve afwikkeling van de uitspraak op bezwaar van 15 december 2020 is uiteengezet.
15. Naar het oordeel van de rechtbank kan de brief van verweerder gedateerd 2 januari 2021 niet worden aangemerkt als uitspraak op bezwaar. Nog daargelaten of, zoals verweerder stelt, die brief, afzonderlijk beschouwd, voldoet aan alle vereisten die aan een uitspraak op bezwaar worden gesteld, heeft verweerder reeds uitspraak op bezwaar gedaan op 15 december 2020. Volgens de Hoge Raad is een tweede uitspraak op bezwaar, zonder tussenkomst van de rechter, niet aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, tweede lid van de Awb beroep kan worden ingesteld.1 De beroepstermijn is daarom ook niet op 3 januari 2021 aangevangen.
16. De rechtbank concludeert dat het beroep is ingesteld nádat de uitspraak op bezwaar tot stand is gekomen, maar vóórdat de beroepstermijn van zes weken is aangevangen. Op grond van artikel 6:10, eerste lid, onderdeel a, van de Awb blijft een niet-ontvankelijkverklaring in dat geval achterwege. Het beroep zal daarom inhoudelijk worden behandeld.
Belastbare winst
17. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder bij het vaststellen van de belastbare winst voor 2014 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een bedrag van € 300.000 aan onbetaalde en oninbare vorderingen.
18. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor 2014 een bedrag van € 300.000 ten laste van haar winst kan afwaarderen.
19. Op grond van artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) kan eiseres op basis van goedkoopmansgebruik een vordering die niet meer invorderbaar is afwaarderen ten laste van haar winst. Omdat eiseres een vordering wil afwaarderen, rust op haar de bewijslast aannemelijk te maken dat de vordering op de balansdatum onvolwaardig was.
20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met wat zij aan schriftelijke stukken heeft overgelegd en ter zitting heeft verklaard, niet aannemelijk gemaakt dat zij op basis van goedkoopmansgebruik in 2014 € 300.000 mocht afwaarderen ten laste van haar fiscale winst. Tegenover de gemotiveerde betwisting van die stelling door verweerder, had het op de weg van eiseres gelegen om met bewijsstukken aannemelijk te maken dat sprake is van een onvolwaardige vordering ten bedrage van € 300.000. De enkele stelling van eiseres dat de grootste debiteur na het opstellen van (een eerdere versie van) de jaarrekening failliet is gegaan waardoor een afwaarderingsverlies van € 300.000 in aanmerking genomen had moeten worden, zonder te specificeren welke debiteur dit betreft of toe te lichten hoe dit anderszins in de stukken is terug te vinden, is daartoe onvoldoende. Uit de door eiseres overgelegde jaarrekening(en) blijkt ook geen specifieke vordering voor dat bedrag. Geconcludeerd moet worden dat eiseres niet is geslaagd in haar bewijslast. Verweerder heeft de belastbare winst voor 2014 dan ook terecht vastgesteld op € 298.982.
Belastbaar bedrag
21. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder bij het vaststellen van het belastbare bedrag voor 2014 is uitgegaan van een te laag bedrag aan verrekenbare verliezen uit 2013.
22. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het belastbare bedrag voor 2014 juist is vastgesteld en dat daarbij rekening is gehouden met het juiste bij beschikking vastgestelde bedrag aan verrekenbare verliezen.
23. Op grond van artikel 7 van de Wet Vpb wordt de belasting geheven naar het belastbaar bedrag en wordt het belastbaar bedrag gevormd door de winst verminderd met de te verrekenen verliezen.
24. De rechtbank overweegt als volgt. Hoofdstuk IV van de Wet Vpb regelt de verrekening van verliezen. Ingevolge artikel 20, tweede lid, van de Vpb wordt een verlies verrekend met de belastbare winsten, van het voorafgaande jaar en de negen volgende jaren, mits het verlies door de inspecteur is vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.2 Artikel 20b, eerste lid, van de Wet Vpb bepaalt dat de inspecteur het bedrag van een verlies van een jaar vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking (verliesbeschikking), gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over dat jaar. Als in enig jaar een verlies over een volgend jaar verrekend wordt met de belastbare winst van dat volgende jaar, dan moet op grond van artikel 21a, eerste lid, van de Wet Vpb, ook het bedrag van dat verrekende verlies worden vastgesteld door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking (beschikking verliesverrekening). Dit gebeurt gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag van dat jaar.
25. Voor het jaar 2013 zijn de verliezen van eiseres op grond van artikel 20b, eerste lid, van de Wet Vpb door verweerder bij verliesbeschikking van 7 november 2015 vastgesteld op € 54.833. Met haar standpunt dat verweerder ten onrechte een te laag bedrag aan verliezen uit 2013 heeft verrekend met de vastgestelde belastbare winst voor het jaar 2014, komt eiseres impliciet op tegen de bij de aanslag Vpb voor het jaar 2013 gegeven verliesbeschikking. Om de omvang van de voor 2013 vastgestelde verliezen ter discussie te stellen, had eiseres tegen die aanslag en verliesbeschikking bezwaar moeten maken. Dat heeft eiseres niet gedaan, waardoor deze aanslag en verliesbeschikking onherroepelijk vast zijn komen te staan na het verstrijken van de bezwaartermijn. Voor zover is eiseres dus niet-ontvankelijk in haar beroep. Dit betekent (ook) dat het niet mogelijk is om de omvang van de vastgestelde verliezen voor het jaar 2013 alsnog aan de orde stellen in de beroepsprocedure met betrekking tot 2014.
26. Verweerder heeft bij het vaststellen van het belastbare bedrag op de aanslag Vpb 2014 rekening gehouden met een bedrag van € 54.833 aan verrekenbare verliezen uit 2013. Gesteld noch gebleken is dat voor 2013 een hoger bedrag dan € 54.833 aan verrekenbare verliezen bij voor bezwaar vatbare beschikking is vastgesteld. Zoals hiervoor is overwogen, kunnen enkel formeel bij beschikking vastgestelde verliezen worden verrekend. Omdat de verliesbeschikking voor 2013 onherroepelijk vaststaat op € 54.833, heeft verweerder het belastbare bedrag voor 2014 terecht vastgesteld op € 157.278.
Belastingrente
27. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
28. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep voor zover gericht tegen de verliesbeschikking 2013 niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond te worden verklaard.
(…)
[1] Hoge Raad 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1516
[2] Tekst 2014.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
In het principaal hoger beroep is in geschil of de Inspecteur de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd. Daarbij is in het bijzonder in geschil of belanghebbende in het onderhavige jaar een afwaarderingsverlies op een vordering op [A B.V.] van € 300.000 ten laste van haar resultaat in aanmerking mag nemen (het afwaarderingsverlies). Voorts is in geschil of de Rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de bij de aanslag Vpb 2013 gegeven verliesvaststellingsbeschikking terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.1.2.
In het incidentele hoger beroep is in geschil of de Rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag terecht ontvankelijk heeft verklaard.
4.2.
Belanghebbende concludeert in het principale hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging dan wel vermindering van de navorderingsaanslag en tot vernietiging dan wel dienovereenkomstige vermindering van de rentebeschikking. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het principale hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert in het incidentele hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het incidentele hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid beroep
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag naar een onjuist adres is verzonden.
5.2.
De Inspecteur betoogt dat de Rechtbank belanghebbende ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in haar beroep tegen de uitspraak op bezwaar. In dat verband voert hij primair aan dat in de adressering van de uitspraak op bezwaar weliswaar een onjuiste letter in de postcode is gebruikt, maar dat de uitspraak op bezwaar tevens per e-mail naar [vertegenwoordiger] is verzonden en met de verzending naar het juiste e-mailadres op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Subsidiair voert hij aan dat de uitspraak op bezwaar op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt met de verminderingsbeschikking van 2 januari 2021, waarbij de boetebeschikking is verminderd naar nihil.
5.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 3:41, lid 1, in samenhang met artikel 7:12 Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt de beslissing op bezwaar bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan degenen tot wie zij is gericht. In dat kader heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 25 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:758, BNB 2018/154, voor zover van belang, het volgende geoordeeld:

2.3.5.Artikel 3a, lid 3, AWR bepaalt dat bij ministeriële regeling berichten kunnen worden aangewezen waarvoor het berichtenverkeer kan plaatsvinden anders dan langs elektronische weg. In artikel 3 van de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst (
Stcrt.2015, 37619; hierna: de Regeling) en de daarbij behorende bijlage zijn onder meer alle berichten in verband met bezwaar, beslissingen op bezwaar betreffende alle aanslagen en voor bezwaar vatbare beschikkingen vooralsnog uitgezonderd van het verplichte elektronisch berichtenverkeer. Dit heeft tot gevolg dat de verzending in elk geval per post moet plaatsvinden.
2.3.6.
Omwille van de bij rechtsmiddeltermijnen vereiste rechtszekerheid moet dan voor de toepassing van artikel 3a, lid 1, AWR in verbinding met de Regeling worden aangenomen dat een uitspraak op de voorgeschreven wijze wordt bekendgemaakt door verzending van die uitspraak per post. De beroepstermijn van zes weken vangt dus aan overeenkomstig artikel 26c AWR.”
5.4.
Gelet hierop is in het onderhavige geval de uitspraak op bezwaar slechts dan op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt indien deze aan belanghebbende per post is verzonden. Aangezien vaststaat dat de uitspraak op bezwaar per post naar het verkeerde adres is verzonden, moet worden geoordeeld dat deze niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De verzending per e-mail aan belanghebbende op 15 december 2020 maakt dit niet anders, nog daargelaten dat belanghebbende de ontvangst van deze e-mail heeft betwist. Het primaire betoog van de Inspecteur faalt derhalve.
5.5.
Ten aanzien van de vraag of de verminderingsbeschikking van 2 januari 2021 heeft te gelden als een rechtsgeldige bekendmaking van de uitspraak op bezwaar, komt het erop aan of met die beschikking duidelijk wordt gemaakt dat de Inspecteur op het bezwaarschrift heeft beslist en dat daardoor een einde is gekomen aan de bezwaarfase. De enkele schriftelijke kennisgeving van een vermindering van een belastingaanslag, nadat daartegen bezwaar is gemaakt, brengt echter niet mee dat uitspraak op bezwaar is gedaan, ook niet indien met die vermindering volledig aan het bezwaar wordt tegemoetgekomen (vgl. HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1574, BNB 2019/189).
5.6.
Naar het oordeel van het Hof is de ambtshalve kennisgeving van de vermindering van de navorderingsaanslag noch naar vorm, noch naar inhoud als uitspraak op bezwaar aan te merken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat dit geschrift het opschrift “vermindering navorderingsaanslag” bevat en niet is aangeduid als “uitspraak op bezwaar”. Voorts is in de tekst van de kennisgeving niet vermeld dat deze vermindering de beslissing van de Inspecteur behelst op het door belanghebbende ingediende bezwaar. Evenmin wordt anderszins aan het bezwaarschrift gerefereerd. De kennisgeving is slechts voorzien van een cijfermatige uitwerking van de beslissing ten aanzien van één van de bezwaren die in het bezwaarschrift staat vermeld, zijnde de vermindering van de boetebeschikking, zonder motivering en waarbij een rechtsmiddelverwijzing ontbreekt. De omstandigheid dat de Inspecteur tegemoet is gekomen aan het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de boetebeschikking en belanghebbende daarvan bij verminderingsbeschikking schriftelijk in kennis is gesteld, brengt derhalve niet mee dat deze beschikking als rechtsgeldige bekendmaking van de uitspraak op bezwaar heeft te gelden. Het subsidiaire betoog van de Inspecteur slaagt evenmin.
5.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat hij de uitspraak op bezwaar op de voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt.
5.8.
Indien de uitspraak op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, vangt de termijn pas aan op het moment dat belanghebbende een afschrift daarvan onder ogen heeft gekregen (zie HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:960, BNB 2015/132).
5.9.
Belanghebbende heeft ter zitting betwist dat zij van de Inspecteur de e-mail van 15 december 2020 met een afschrift van de uitspraak op bezwaar heeft ontvangen. Belanghebbende heeft in haar beroepschrift bij de Rechtbank toegelicht dat zij is opgekomen tegen de brief van 9 januari 2021 met de titel “Mededeling Vennootschapsbelasting”, omdat bij haar het vermoeden rees dat deze brief als verkapte uitspraak op bezwaar had te gelden. Gelet hierop heeft belanghebbende voordat zij een afschrift van de uitspraak op bezwaar onder ogen heeft gekregen met dagtekening 19 februari 2021 beroep bij de Rechtbank ingesteld. In een dergelijk geval blijft op grond van artikel 6:10, lid 1, letter a, Awb, niet-ontvankelijkverklaring achterwege. Vast staat immers dat op dat tijdstip de uitspraak op bezwaar reeds tot stand was gekomen. De Rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat belanghebbende ontvankelijk is in haar beroep tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag.
5.10.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het incidentele hoger beroep van de Inspecteur ongegrond.
Afwaarderingsverlies
5.11.
Belanghebbende betoogt dat zij het afwaarderingsverlies op een vordering op [A B.V.] ten laste van haar resultaat kan brengen. In dat verband voert zij aan dat in 2014 sprake was van een oninbare en onvolwaardige vordering. Belanghebbende verwijst in dat verband naar een ongedateerde verklaring van haar boekhouder [B] , waarin staat vermeld dat de vordering bestaat uit (i) door [A B.V.] ontvangen bedragen van totaal € 200.000 die moeten worden aangemerkt als omzet van belanghebbende, (ii) huurkosten van € 50.000 voor het gebruik van kantoorruimte door [A B.V.] die (middellijk) door belanghebbende zijn betaald en (iii) loonkosten van € 50.000 voor personeel dat voor [A B.V.] heeft gewerkt, en door belanghebbende (middellijk) is betaald. Volgens belanghebbende is deze vordering oninbaar en onvolwaardig geworden, omdat zij deze bedragen niet heeft kunnen doorbelasten aan [A B.V.] vanwege haar faillissement op 24 maart 2015. Zij mocht de vordering in het onderhavige jaar daarom afwaarderen tot nihil, aldus belanghebbende.
5.12.
Op grond van artikel 8 Wet Vpb 1969 kan een belastingplichtige op basis van goedkoopmansgebruik een vordering die niet meer invorderbaar is afwaarderen ten laste van de winst. Op belanghebbende rust de last om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting daarvan aannemelijk te maken die de conclusie dragen dat de vordering op [A B.V.] in het onderhavige jaar bestond en het afwaarderingsverlies daarop in aanmerking mocht worden genomen.
5.13.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij in het onderhavige jaar een vordering op [A B.V.] had. De verklaring van de boekhouder acht het Hof daartoe onvoldoende, aangezien de daarin vermelde omstandigheden niet met stukken zijn onderbouwd. Voor zover al aangenomen zou moeten worden dat deze vordering in het onderhavige jaar bestond, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij het afwaarderingsverlies daarop in aanmerking mag nemen. Het is immers komen vast te staan dat [A B.V.] ook een vordering op belanghebbende had die op 31 december 2013 en 31 december 2014 respectievelijk € 267.140 en € 296.548 bedroeg. Gelet hierop kan in het onderhavige jaar geen sprake zijn van een onvolwaardige en oninbare vordering op [A B.V.] , aangezien verrekening mogelijk was met een schuld aan dezelfde vennootschap. Belanghebbende heeft het afwaarderingsverlies ten onrechte ten laste van haar resultaat gebracht.
Bewijsaanbod
5.14.
Belanghebbende heeft ter zitting een bewijsaanbod gedaan om nieuwe stukken in het geding te brengen ter onderbouwing van haar standpunt dat de vordering in het onderhavige jaar bestond. Het Hof wijst dit bewijsaanbod af, aangezien belanghebbende het bewijsaanbod pas op zitting heeft gedaan en zij reeds voldoende gelegenheid heeft gehad om stukken in het geding te brengen om haar standpunten te onderbouwen.
Verliesvaststellingsbeschikking 2013
5.15.
De Rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende de omvang van de vastgestelde verliezen voor het jaar 2013 niet alsnog aan de orde kan stellen in de beroepsprocedure met betrekking tot het jaar 2014 en dat zij in haar beroep tegen de bij de aanslag Vpb 2013 gegeven verliesvaststellingsbeschikking niet-ontvankelijk is. Het Hof maakt dit oordeel en de daartoe gebezigde gronden tot de zijne.
Goede procesorde
5.16.
Voor zover belanghebbende betoogt dat zij pas op zitting bij de Rechtbank bekend is geworden met het standpunt van de Inspecteur, dat het afwaarderingsverlies niet ten laste van haar resultaat mag worden gebracht, moet vooropgesteld worden dat het belanghebbende is die een afwaarderingsverlies in aanmerking wil nemen en daartoe de bewijslast draagt. Belanghebbende heeft dit standpunt pas in beroep ingenomen. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift in de beroepsprocedure uitvoerig gemotiveerd waarom naar zijn opvatting het afwaarderingsverlies niet ten laste van het resultaat van belanghebbende kan worden gebracht. Het Hof kan belanghebbende daarom niet volgen in haar betoog dat zij pas voor het eerst op zitting bekend is geworden met dit standpunt van de Inspecteur. Belanghebbende heeft van het verweerschrift en de inhoud daarvan kennis kunnen nemen, en heeft zich op zitting bij de Rechtbank ook over dit standpunt uitgelaten. Niet valt daarom in te zien dat belanghebbende op enige wijze in haar procespositie is geschaad.
Slotsom
5.17.
De navorderingsaanslag is terecht opgelegd. Zowel het principale hoger beroep van belanghebbende als het incidentele hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien er geen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, Chr.Th.P.M. Zandhuis en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 13 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.