ECLI:NL:GHDHA:2023:2220

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
BK-22/00648
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van de WOZ-waarde en de aanslag watersysteemheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak, die door de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland was vastgesteld op € 26.000 per 1 januari 2019. De belanghebbende, een BV, had bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling en de daaropvolgende aanslagen onroerende-zaakbelastingen en watersysteemheffing. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De waarde was gebaseerd op een huurwaardekapitalisatiemethode, waarbij de huurprijs van een geldautomaat als uitgangspunt werd genomen. De belanghebbende had niet kunnen aantonen dat de waarde onjuist was en de stelling dat er op de waardepeildatum geen geldautomaat meer aanwezig was, werd niet onderbouwd.

Daarnaast werd de aanslag watersysteemheffing bevestigd, omdat de belanghebbende als eigenaar van de onroerende zaak heffingsplichtig was, ongeacht het feit of de onroerende zaak gebruik maakte van het watersysteem. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de vertraging in de procedure aan de gemachtigde van de belanghebbende was te wijten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00648

Uitspraak van 25 oktober 2023

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 juni 2022, nummer SGR 20/6742.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking (de beschikking) op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] (naast nr. […] ) te [woonplaats 1] (de onroerende zaak), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 26.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslag OZB) van de [gemeente 1] en de aanslag watersysteemheffing eigenaren gebouwd (de aanslag watersysteemheffing).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking, de aanslag OZB en de aanslag watersysteemheffing.
1.3.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband hiermee is een griffierecht geheven van € 354. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband hiermee is een griffierecht geheven van € 548. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 28 juli 2023.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 september 2023. Partijen zijn verschenen. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende een machtiging tot procesvertegenwoordiging overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een niet-woning en heeft een grondoppervlak van ongeveer 16 m2. De onroerende zaak is geschikt als locatie voor een geldautomaat.
2.2.
Belanghebbende staat op 1 januari 2020 als rechthebbende in de basisregistratie kadaster vermeld met betrekking tot de onroerende zaak.
2.3.
De bestuurder van belanghebbende heeft een tot de stukken van het geding behorende volmacht verleend:
“Deze volmacht wordt door mij verstrekt en ondertekend om [naam kantoor gemachtigde] in de persoon van Mr. [naam gemachtigde] (…) de mogelijkheid én toestemming te geven om voor de belangen op te komen van alle door mij gecontroleerde rechtspersonen (…).
(…)
Onder deze machtiging wordt ook uitdrukkelijk geschaard de bevoegdheid om de van de gemeente c.q. het fiscale samenwerkingsverband (waarbij de gemeente is aangesloten) bij (gedeeltelijke) gegrondverklaring te ontvangen bijdrage c.q. tegemoetkoming in de door mij noodzakelijkerwijs te maken proceskosten te laten storten op IBAN (…) t.n.v. [naam kantoor gemachtigde] (…). Ondergetekende draagt al zijn/haar bestaande en toekomstige vorderingen uit hoofde van proceskostenvergoedingen als bedoeld in de artikelen 7:15 en 8:75 Awb waarbij [naam kantoor gemachtigde] is opgetreden als gemachtigde over aan [naam kantoor gemachtigde] en gelast hierbij de gemeente c.q. het fiscale samenwerkingsverband c.q. de Ministerie van Justitie en Veiligheid om de proceskostenvergoeding rechtstreeks over te maken aan [naam kantoor gemachtigde] op voormeld IBAN. Mutatis mutandis geldt dat ook voor alle andere daarmee gelijk te stellen (proces)kostenvergoedingen, waaronder de immateriële vanwege onredelijke termijnoverschrijdingen. (…)
(…).”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“3. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken wordt de waarde voor niet-woningen bepaald door middel van een methode van kapitalisatie van de bruto huur, door middel van een methode van vergelijking met objecten waarvan marktgegevens beschikbaar zijn dan wel door middel van een discounted-cash-flow methode. Tussen partijen is niet in geschil dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak op grond van de door verweerder gebruikte huurwaardekapitalisatiemethode dient te worden vastgesteld.
4. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
4.1
Verweerder stelt dat de onroerende zaak een ruimte betreft waarin een geldautomaat is gevestigd. Die ruimte werd door eiseres verhuurd ten behoeve van een geldautomaat. Op de waardepeildatum en op 1 januari 2020 was er een geldautomaat. Bij de waardebepaling van de onroerende zaak is verweerder uitgegaan van een huurwaarde van € 2.560 (€ 160/ m²). De waarde is vastgesteld op € 26.000 (16 x € 2.560 = € 26.368). Verweerder heeft ter onderbouwing van de huurwaarde onder meer verwezen naar de volgende referentie: een object aan de [adres 2] in [woonplaats 1] met een bruto vloeroppervlak van 80 m², dat op 2 januari 2018 is verhuurd voor € 14.500 (€ 181/ m²)
4.2.
Verweerder heeft de kapitalisatiefactor (HWK) berekend op 10,3. Verweerder heeft deze factor onderbouwd met onder meer de volgende verkopen:
Een object aan de [adres 3] in [woonplaats 1] (B1-ligging, 167 m², verkocht op 11 december 2018 voor € 280.000 met een jaarhuur van € 24.000, HWK 11,7).
Een object aan de [adres 4] in [woonplaats 1] (A1-ligging, 221 m², verkocht op 12 april 2019 voor € 650.000 met een jaarhuur van € 55.862, HWK 11,6).
Een object aan de [adres 5] in [woonplaats 1] (A1-ligging, 130 m², verkocht op 17 december 2018 voor € 600.000 met een jaarhuur van € 48.879, HWK 12,3).
Een object aan de [adres 6] in [woonplaats 1] (A2-ligging, 66 m², verkocht op 24 december 2018 voor € 170.000 met een jaarhuur van € 16.019, HWK 10,7).
5. Gelet op de door verweerder aangevoerde gegevens, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat een huurprijs per m² van € 160,- niet te hoog is. Gelet op de door verweerder aangevoerde onder 4.2 vermelde referentieverkopen acht de rechtbank een HWK-factor van 10,3 niet te hoog.
6. Hetgeen eiseres verder nog heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat de geldautomaat eind 2018 uit de roulatie is gehaald en is verwijderd en dat eiseres sindsdien geen huur meer ontvangt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met haar enkele stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat eiseres op 1 januari 2019 (en daarna) geen huur meer ontving in verband met de verhuur van de onroerende zaak, al dan niet voor de plaatsing van een geldautomaat. De omstandigheid dat de aldaar gevestigde geldautomaat mogelijk (tijdelijk) was verwijderd, maakt niet per definitie dat de huurovereenkomst dan ook beëindigd is. Niet is gebleken van een onjuiste objectafbakening. Naast het verhandelde ter zitting heeft eiseres bijna uitsluitend algemene en niet concreet op de onroerende zaak zelf betrekking hebbende aspecten genoemd, zoals onder meer bodemdaling, palenpest en windmolens. Eiseres heeft niet aangegeven – als een en ander al aan de orde zou zijn – welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de onroerende zaak. De rechtbank zal daarom ook aan deze stellingen voorbijgaan. Het gestelde achterstallig onderhoud, (o)bereikbaarheid, de parkeersituatie, de (on)mogelijkheden voor aan-en afvoer alsmede laad-en losfaciliteiten en verkeersoverlast en geluidshinder heeft eiseres eveneens op geen enkele wijze toegelicht of gespecificeerd, zodat hieraan ook wordt voorbijgegaan. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat bij de waardebepaling ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis, overweegt de rechtbank dat de waardepeildatum in deze zaak 1 januari 2019 is. Op dat moment was in Nederland nog geen sprake van een uitbraak van het coronavirus en dus ook niet van coronamaatregelen en eventuele gevolgen daarvan. Daarbij heeft eiseres met betrekking tot de onderhavige onroerende zaak geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, die van invloed zouden kunnen zijn op de waardebepaling van de onderhavige onroerende zaak.
7. De stelling van eiseres dat verweerder heeft nagelaten de taxatieverslagen en taxatiekaarten te verstrekken, vindt geen steun in de feiten. Het taxatieverslag met betrekking tot het onderhavige belastingjaar is vóór de hoorzitting aan gemachtigde verstuurd. Met de opmerking in het beroepschrift “Niet alleen de informatie met betrekking tot de gebruikte grondstaffels dient door de gemeente zelf overgelegd te worden maar eveneens de gemeentelijke taxatiekaarten en gemeentelijke taxatieverslagen die kennelijk aan de onderhavige aanslag ten grondslag liggen” maakt eiseres niet aannemelijk dat het taxatieverslag niet aan gemachtigde is verzonden, nu gemachtigde in vele procedures deze zin standaard opneemt. De waarde van de onroerende zaak heeft verweerder in zijn uitspraak op bezwaar onderbouwd en ter zitting toegelicht. Aan de grief van eiseres dat de grondstaffels niet zijn overgelegd, gaat de rechtbank voorbij, omdat bij de onderhavige waardering grondstaffels geen rol hebben gespeeld.
8. Eiseres heeft verder gesteld dat verweerder het verslag van de hoorzitting had moeten overleggen. Artikel 7:7 van de Awb bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Uit de parlementaire geschiedenis van de Awb[1] volgt echter dat daarvan kan worden afgeweken als uit de uitspraak op bezwaar blijkt van hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld. In de uitspraak op bezwaar staat vermeld waarover tijdens de hoorzitting is gesproken en wie daaraan deelnamen. Hieruit blijkt, alhoewel zeer summier, duidelijk wat er tijdens de hoorzitting is besproken. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat dit een onjuiste weergave van het hoorgesprek is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan het ontbreken van een apart hoorverslag gevolgen te verbinden.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die moeten leiden tot de conclusie dat verweerder artikel 7:11 of artikel 7:12, eerste lid, van de Awb of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Verweerder is, anders dan eiseres kennelijk stelt, in zijn uitspraak op bezwaar ingegaan op de argumenten in het bezwaarschrift van eiseres. Dat verweerder de bezwaren volgens een vast stramien afdoet, maakt nog niet dat verweerder in strijd met een beginsel van behoorlijk bestuur handelt.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
De aanslagen Watersysteemheffing
11. Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem wordt onder de naam watersysteemheffing een directe belasting geheven. De heffing wordt geheven van hen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken in het gebied van het waterschap. Heffingsplichtig in de zin van het tweede lid, onderdelen b, c en d, is degene die bij het begin van het kalenderjaar als rechthebbende in de basisregistratie kadaster is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen rechthebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is. Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf ter zake van gebouwde onroerende zaken: de waarde die voor het kalenderjaar voor de onroerende zaak wordt bepaald op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken.[2]
12. De onderliggende WOZ-waarden zijn vastgesteld door de [gemeente 2] (waar [woonplaats 2] onder valt) en tegen de uitspraken op bezwaar van die gemeente (zo die er al zijn) heeft deze rechtbank geen beroepschrift(en) ter beoordeling voorliggen. Eiseres heeft in bezwaar en beroep geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen andere elementen van de aanslagen Watersysteemheffing. Eerst ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat [woonplaats 2] heel ergens anders is en dat een geldautomaat geen dak heeft en dat het van de zotte is dat watersysteemheffing aan een geldautomaat wordt opgelegd. De aanslagen dienen daarom te worden vernietigd, aldus eiseres. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat de watersysteemheffing conform de Waterschapswet heeft plaatsgevonden. Het staat vast dat de onderhavige onroerende zaken in [woonplaats 2] in het gebied van het waterschap Hoogheemraadschap van Rijnland liggen en dat verweerder de waterschapsbelastingen voor dit waterschap verzorgt. De rechtbank acht aannemelijk dat de onderhavige watersysteemheffing in overeenstemming met de artikelen 110, 113 en 117 van de Waterschapswet en de onder 11 vermelde verordening heeft plaatsgevonden. Eiseres heeft niet met feiten onderbouwd waarom die aanslagen onterecht of onjuist zijn. Dat een geldautomaat zelf geen dak heeft doet aan voorgaand oordeel niet af.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de onroerende zaak, alsmede de daarop gebaseerde aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld en zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
Vergoeding van immateriële schade
14. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank gaat uit van de door verweerder gestelde ontvangstdatum, te weten 7 mei 2020. De rechtbank doet op 16 juni 2022 uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval rekening gehouden moet worden met het feit dat als gevolg van verhinderingen aan de zijde van de gemachtigde van eiseres de zaak enige maanden later op zitting is geplaatst dan zonder die verhinderingen zou zijn gebeurd. De rechtbank is van oordeel dat dit voor rekening en risico van eiseres moet blijven. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
Proceskosten
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] Memorie van Toelichting, Kamerstukken 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 151
[2] Zie de Verordening watersysteemheffing Rijnland 2020”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
De gemachtigde heeft in het hogerberoepschrift en het nadere stuk (door hem onder meer “pinpoint brief” genoemd) volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde vragen en grieven waarvan vele niet van toepassing zijn in de onderhavige zaak. Daarom heeft het Hof de gemachtigde ter zitting gevraagd welke hogerberoepsgronden hij concreet in dit geschil aanvoert en verder of hij ermee instemt dat al het andere wat hij in de gedingstukken aanvoert, niet in de beoordeling van het geschil wordt betrokken. Daarop heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de hierna onder 4.1.2 genoemde punten.
4.1.2.
In geschil is of:
(i) de waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld;
(ii) de aanslag watersysteemheffing met betrekking tot de onroerende zaak terecht is opgelegd; en
(iii) belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de beschikking, de aanslag OZB en de aanslag watersysteemheffing, tot wijziging van de beschikking naar een waarde van € 13.000, tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag OZB, tot vernietiging van de aanslag watersysteemheffing en tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade. Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

De WOZ-waarde
5.1.1.
De waarde van een onroerende zaak wordt ingevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Dit waardebegrip is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 43-44).
5.1.2.
Op de Heffingsambtenaar rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde op grond van de door de Heffingsambtenaar gebruikte huurwaardekapitalisatiemethode moet worden vastgesteld.
5.1.3.
De Heffingsambtenaar heeft ter zitting erkend dat de door hem aangevoerde objecten ter onderbouwing van de huurwaarde en ter onderbouwing van de kapitalisatiefactor panden zijn met een woon/winkel-bestemming en dat die objecten om die reden niet vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak.
5.1.4.
De Heffingsambtenaar heeft in zijn uitspraak op bezwaar gesteld dat de Belastingsamenwerking Gouwe Rijnland beschikt over informatie waaruit blijkt dat voor locaties van geldautomaten in [woonplaats 1] , afhankelijk van de grootte, huurprijzen van € 5.000 tot € 15.000 per jaar worden afgesproken en dat er geen significante daling zichtbaar is in de meer recent afgesloten huren. Ter zitting heeft de Heffingsambtenaar deze stelling herhaald. Belanghebbende heeft de stelling niet betwist. Het Hof heeft geen aanleiding om deze stelling van de Heffingsambtenaar in twijfel te trekken.
5.1.5.
Gelet op het bovenstaande is het Hof van oordeel dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. De waarde is vastgesteld op € 26.000. Uitgaande van de laagste huur van de door de Heffingsambtenaar aangegeven huurprijzen (zie 5.1.4) - € 5.000 – komt een waardering van € 26.000 neer op een waardering op basis van een huurwaardekapitalisatiefactor van 5,2 en een bruto-aanvangsrendement, zijnde het rendement dat een investeerder zou maken voor aftrek van kosten, van meer dan 19%. Dit is een dermate hoog aanvangsrendement c.q. lage kapitalisatiefactor dat het Hof het niet aannemelijk acht dat de op basis daarvan vastgestelde waarde van de onroerende zaak te hoog is.
5.1.6.1. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van de onroerende zaak niet te hoog is, leidt, gelet op het navolgende, niet tot een ander oordeel.
5.1.6.2. Belanghebbendes stelling dat de door de Heffingsambtenaar aangevoerde objecten niet kunnen dienen ter onderbouwing van de huurwaarde en de huurwaardekapitalisatiefactor voor de bepaling van de waarde van de onroerende zaak behoeft geen behandeling nu de Heffingsambtenaar dit ter zitting heeft erkend.
5.1.6.3. Belanghebbende stelt voorts dat er op de waardepeildatum geen geldautomaat meer aanwezig was in de onroerende zaak en dat er op dat moment ook geen huurcontract was. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aangedragen ter onderbouwing van deze stelling. De Heffingsambtenaar heeft de stelling van belanghebbende gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met haar blote stelling – voor zover al relevant voor de bepaling van de waarde – niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende geen huur meer ontving voor de onroerende zaak en dat in die onroerende zaak geen geldautomaat meer aanwezig was op de waardepeildatum.
De aanslag watersysteemheffing
5.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aanslag watersysteemheffing ten onrechte is opgelegd, omdat voor de onroerende zaak geen gebruik wordt gemaakt van het watersysteem.
5.2.2.
Het Hof stelt voorop dat op een bezwaar tegen een aanslag watersysteemheffing eigenaren gebouwd in principe pas uitspraak dient te worden gedaan als de WOZ-waarde van het object ter zake waarvan die aanslag watersysteemheffing wordt opgelegd onherroepelijk vaststaat (artikel 131 Waterschapswet). Met deze bepaling is beoogd te voorkomen dat indien feiten en omstandigheden in het geding zijn die van belang zijn voor verschillende aanslagen, over diezelfde feiten en omstandigheden verschillende procedures bij de belastingrechter worden gevoerd (HR 28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4722, BNB 2002/305). Omdat in het onderhavige geval de aanslag watersysteemheffing, waaraan de WOZ-waarde van de onroerende zaak ten grondslag ligt, en de beschikking, waarin de WOZ-waarde van de onroerende zaak is vastgesteld, in hetzelfde geschrift bekendgemaakt zijn, stond het de Heffingsambtenaar vrij om tegelijk met de uitspraak op het bezwaar tegen de beschikking uitspraak te doen op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing (HR 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:381, BNB 2022/53).
5.2.3.
Krachtens de Verordening watersysteemheffing Rijnland 2020 (de Verordening) wordt ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem onder de naam watersysteemheffing een directe belasting geheven (artikel 2, lid 1, Verordening). De belasting wordt onder meer geheven van hen die krachtens eigendom het genot hebben van een gebouwde onroerende zaak in het gebied van het waterschap (artikel 2, lid 2, aanhef en letter b, Verordening). Heffingsplichtig is degene die bij het begin van het kalenderjaar als rechthebbende in de basisregistratie kadaster is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen rechthebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is (artikel 2, lid 3, Verordening). Ter zake van gebouwde onroerende zaken geldt als heffingsmaatstaf de waarde die voor het kalenderjaar voor de onroerende zaak wordt bepaald op de voet van hoofdstuk IV van de Wet WOZ (artikel 3, aanhef en letter c, Verordening). Het tarief bedraagt 0,0227% van de heffingsmaatstaf.
5.2.4.
Vast staat dat belanghebbende eigenaar is van de onroerende zaak en dat belanghebbende op 1 januari 2020 als rechthebbende in de basisregistratie kadaster vermeld staat met betrekking tot deze onroerende zaak. Niet in geschil is dat de onroerende zaak een gebouwde onroerende zaak is in de zin van de Verordening. Evenmin is in geschil dat de [gemeente 1] is gelegen in het hoogheemraadschap van Rijnland, het geografische gebied waarop de Verordening van toepassing is. Uit de aanslag watersysteemheffing blijkt dat de aanslag is opgelegd naar een tarief van 0,0227% van de WOZ-waarde van de onroerende zaak. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aanslag watersysteemheffing naar het juiste tarief, de juiste grondslag, aan de juiste heffingsplichtige, belanghebbende, is opgelegd. Belanghebbendes standpunt dat geen watersysteemheffing kan worden geheven, omdat de onroerende zaak geen gebruik maakt van het watersysteem van het hoogheemraadschap Rijnland doet daar niet aan af. Het al dan niet gebruik maken van het watersystem is immers geen criterium dat in aanmerking genomen wordt bij het opleggen van een aanslag watersysteemheffing op grond van de Verordening. Nu belanghebbende overigens geen feiten en omstandigheden aandraagt op basis waarvan geconcludeerd dient te worden dat de aanslag watersysteemheffing ten onrechte is opgelegd, faalt het standpunt van belanghebbende.
Vergoeding van immateriële schade
5.3.1.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.3.2.
De Heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat het bezwaarschrift is ontvangen op 7 mei 2020. Hij heeft uitspraak gedaan op 22 september 2020. Het beroepschrift is op 23 oktober 2020 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 16 juni 2022. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en (ruim) één maand verstreken. De redelijke termijn is aldus in beginsel met afgerond twee maanden overschreden.
5.3.3.
Belanghebbende komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat geen recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de bezwaar- en de beroepsfase. De Rechtbank heeft kennelijk bedoeld te oordelen dat het procesgedrag van de gemachtigde, die zoveel zaken onder zijn hoede heeft en als gevolg daarvan zo weinig beschikbaar is voor een zitting, ervoor heeft gezorgd dat de zaak enige maanden later op zitting is geplaatst dan zonder de verhinderingen van de gemachtigde zou zijn gebeurd en dat dit in dit geval een bijzondere omstandigheid vormt die aanleiding geeft tot verlenging van de redelijke termijn met de duur van de overschrijding (twee maanden). Het Hof onderschrijft dit oordeel. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
5.3.4.
Voorts geldt in belastingzaken dat bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie bij belanghebbende worden verondersteld. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden (HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232 en HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200).
5.3.5.
Gelet op de onder 2.3 weergegeven passages in de machtiging, zou inwilliging van het door de gemachtigde ingediende verzoek tot veroordeling van de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn niet ertoe leiden dat belanghebbende wordt gecompenseerd voor de door hem geleden immateriële schade in de vorm van spanning en frustratie als gevolg van het uitblijven van een beslissing op zijn beroep binnen een redelijke termijn, maar zou wat als compensatie van spanning en frustratie van belanghebbende is bedoeld in werkelijkheid winst voor de BV van gemachtigde vormen. Het belang van belanghebbende is derhalve niet rechtstreeks bij het door de gemachtigde ingediende verzoek om schadevergoeding betrokken.
5.3.6.
Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade af.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor het toekennen van een vergoeding voor proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, I. Reijngoud en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 25 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.