ECLI:NL:GHDHA:2023:2218

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
BK-23/00016
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op inkomen uit sparen en beleggen van een werknemer van het Europees Octrooibureau

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing van een werknemer van het Europees Octrooibureau (EOB) met betrekking tot zijn inkomen uit sparen en beleggen. De belanghebbende, die sinds 1990 werkzaam is bij het EOB en de Nederlandse nationaliteit heeft, was in geschil met de Inspecteur van de Belastingdienst over de vraag of zijn belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in de heffing van inkomstenbelasting mocht worden betrokken. De belanghebbende stelde dat artikel 10, lid 6, van de Zetelovereenkomst in strijd was met de Unierechtelijke verkeersvrijheden, met name artikel 45 van het VWEU, en dat hij recht had op vrijstelling van belasting op zijn inkomen uit sparen en beleggen.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de belanghebbende zich in een zuiver interne situatie bevond, aangezien hij sinds 1977 onafgebroken in Nederland woonde en geen gebruik had gemaakt van de verkeersvrijheden. Het Hof bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de toepassing van artikel 10, lid 6, van de Zetelovereenkomst niet in strijd was met het VWEU. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet in een vergelijkbare positie verkeerde als werknemers met een andere nationaliteit die vanuit een andere EU-lidstaat naar Nederland waren gekomen. De belanghebbende had geen gronden aangevoerd die tot een ander oordeel konden leiden.

Het Hof concludeerde dat de belastingheffing op het inkomen uit sparen en beleggen van de belanghebbende terecht was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De belanghebbende had geen recht op vrijstelling van belasting, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/00016

Uitspraak van 27 september 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 12 december 2022, nummer SGR 21/4493.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 120.682 (de aanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag gedeeltelijk toegewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 49. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 100.829;
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 21 juni 2023.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 juli 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1959 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Belanghebbende is in 1961 met zijn ouders vanwege het werk van zijn vader naar Italië verhuisd. Belanghebbende is in 1968 met zijn ouders naar België verhuisd. Volgens de Basisregistratie Personen verblijft belanghebbende sinds 30 september 1977 onafgebroken in Nederland.
2.2.
Belanghebbende heeft, nadat hij in 1986 is afgestudeerd, drieënhalf jaar bij het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie (PTT) gewerkt. Belanghebbende is sinds 1990 in dienstbetrekking werkzaam bij het Europees Octrooibureau (het EOB) in Rijswijk.
2.4.
Het salaris dat belanghebbende geniet van het EOB is vrijgesteld van inkomstenbelasting op grond van de Overeenkomst van 27 juni 2006 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Octrooiorganisatie betreffende het onderdeel van het Europees Octrooibureau in ’s-Gravenhage (de Zetelovereenkomst) en het Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie (het Protocol).
2.5.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2018 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 120.682. Daarbij heeft hij een bedrag van € 607.871 aan bank- en spaartegoeden in Nederland aangegeven en een bedrag van € 1.887.389 aan beleggingen (aandelen en obligaties), zodat de totale waarde van de bezittingen € 2.495.260 bedraagt. Tevens heeft belanghebbende onder het inkomen uit werk en woning een bedrag van € 197.373 aangegeven onder “Vrijgestelde inkomsten als functionaris bij een internationale organisatie”. De Inspecteur heeft de aanslag conform de ingediende aangifte vastgesteld.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Verdragsrechtelijke bepalingen inzake privileges EOB -personeel
8. Het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (met uitvoeringsreglement en protocollen) van 5 oktober 1973[6], het Europees Octrooiverdrag (het EOV), bepaalt in artikel 8:
“Voorrechten en immuniteiten
In het bij dit Verdrag gevoegde Protocol inzake voorrechten en immuniteiten worden de voorwaarden omschreven waaronder de Organisatie, de leden van de Raad van Bestuur, het personeel van het Europees Octrooibureau en alle andere in dat Protocol genoemde personen, die deelnemen aan de werkzaamheden van de Organisatie, in elke Verdragsluitende Staat de voorrechten en immuniteiten genieten, die noodzakelijk zijn voor de vervulling van hun taken.”
9. Artikel 16, eerste lid, van het Protocol luidt:
“Onder de voorwaarden en op de wijze zoals die worden vastgesteld door de Raad van Bestuur binnen een jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag, zijn de in de artikelen 13 en 14 bedoelde personen onderworpen aan een belasting ten gunste van de Organisatie op de door de Organisatie betaalde salarissen en emolumenten. Van de datum waarop deze belasting ingaat af zijn deze salarissen en emolumenten vrij van nationale inkomstenbelasting. De Verdragsluitende Staten kunnen evenwel met deze salarissen en emolumenten wel rekening houden bij de berekening van de belasting die verschuldigd is over inkomsten uit andere bronnen.”
10. Over de achtergrond van het verlenen van privileges en immuniteiten is in artikel 19 van het Protocol het volgende opgenomen:
“1. De in dit Protocol voorziene voorrechten en immuniteiten zijn niet bedoeld om de personeelsleden van het Europees Octrooibureau of de deskundigen, die voor of in opdracht van de Organisatie werkzaam zijn tot persoonlijk voordeel te strekken. Zij beogen uitsluitend het onbelemmerd functioneren van de Organisatie onder alle omstandigheden, zomede de volledige onafhankelijkheid van de personen aan wie zij worden toegekend.”
11. Artikel 22 van het Protocol luidt:
“Geen enkele Verdragsluitende Staat is verplicht de in de artikelen 12, 13, 14, letters b), e) en g), en 15, letter c) bedoelde voorrechten en immuniteiten toe te kennen aan:
a) zijn eigen onderdanen;
b) personen die bij aanvang van hun werkzaamheden bij de Organisatie hun vaste woonplaats in die Staat hebben (”)."
12. Op grond van artikel 25 van het Protocol kan de Europese Octrooiorganisatie (EOO) met een of meer Verdragsluitende Staten aanvullende overeenkomsten aangaan ten einde uitvoering te geven aan de bepalingen van het Protocol met betrekking tot die Staat of die Staten alsmede andere regelingen treffen ter waarborging van een goede functionering van de EOO en ter beveiliging van haar belangen.
13. Artikel 10 van de Zetelovereenkomst luidt:
“Voorrechten en immuniteiten van de personeelsleden van het Bureau
1. Personeelsleden van het Bureau die hun werkzaamheden in Nederland uitoefenen,
a. in rang A5 en hoger, of
b. in rang A4, mits zij langer dan twee jaar in die rang zijn geweest en een basissalaris niet lager dan A5 periodiek 1 hebben, vanaf 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin aan beide eisen is voldaan genieten dezelfde voorrechten en immuniteiten als die welke door Nederland worden verleend aan diplomatieke ambtenaren van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen, met dien verstande dat immuniteit ten aanzien van de rechtsmacht in strafzaken en persoonlijke onschendbaarheid zich niet uitstrekken tot handelingen verricht buiten hun officiële taken.
2. Personeelsleden van het Bureau die hun werkzaamheden in Nederland uitoefenen, die geen bedienend personeel zijn en die niet onder het bepaalde in het eerste lid vallen, genieten dezelfde voorrechten en immuniteiten als die welke door Nederland worden verleend aan administratief en technisch personeel van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen, met dien verstande dat immuniteit ten aanzien van de rechtsmacht in strafzaken en persoonlijke onschendbaarheid zich niet uitstrekken tot handelingen verricht buiten hun officiële taken.
3. Dezelfde regelingen gelden voor hun inwonende gezinsleden.
4. De vrijstelling van rechtsvordering geldt niet in geval van een door derden ingediende civiele rechtsvordering ter zake van schade die voortvloeit uit een verkeersovertreding.
5. Dit artikel doet geen afbreuk aan regelingen in deze Overeenkomst of het Protocol.
6. Dit artikel is niet van toepassing op personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten of duurzaam verblijf houden in Nederland.”
14. De artikelen 34 en 37 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961[7] (het Verdrag van Wenen) luiden:
“Artikel 34
Een diplomatieke ambtenaar is vrijgesteld van alle belastingen en rechten, zowel persoonlijke als zakelijke, hetzij landelijke, gewestelijke of gemeentelijke belastingen, met uitzondering van:
(a) indirecte belastingen die normaal in de prijs van goederen of diensten begrepen zijn;
(b) belastingen en rechten op particulier onroerend goed dat gelegen is op het grondgebied van de ontvangende staat tenzij hij dit onroerend goed onder zich heeft ten behoeve van de zendstaat voor de werkzaamheden van de zending;
(c) door de ontvangende staat met inachtneming van de bepalingen van lid 4 van artikel 39 geheven successierechten en rechten van overgang;
(d) belastingen en rechten op particulier inkomen welks bron is gelegen in de ontvangende staat en vermogensbelastingen op in bedrijven in de ontvangende staat belegd vermogen;
(e) heffingen wegens bepaalde verleende diensten;
(f) registratie-, griffie- en hypotheekrechten en zegelrecht met betrekking tot onroerend goed, met inachtneming van de bepalingen van artikel 23.”
“Artikel 37
1. (...)
2. Leden van het administratieve en technische personeel van de zending, alsmede inwonende gezinsleden, genieten, indien zij geen onderdaan zijn van, of niet duurzaam verblijf houden in, de ontvangende staat, de in de artikelen 29 t/m 35 omschreven voorrechten en immuniteiten, met dien verstande dat de immuniteit van de burger- en administratiefrechtelijke bevoegdheid van de ontvangende staat omschreven in lid 1 van artikel 31 zich niet uitstrekt tot handelingen die geen ambtshandelingen zijn. Zij genieten voorts de in artikel 36, lid 1, omschreven voorrechten met betrekking tot goederen die worden ingevoerd ten tijde dat zij zich voor het eerst inrichten.
3-4. (...).”
15. De artikelen 18, 21 en 45 van het VWEU luiden als volgt:
“Artikel 18
Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
(…)”
“Artikel 21
1. Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
2. Indien een optreden van de Unie noodzakelijk blijkt om deze doelstelling te verwezenlijken en de Verdragen niet in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet, kunnen het Europees Parlement en de Raad, volgens de gewone wetgevingsprocedure bepalingen vaststellen die de uitoefening van de in lid 1 bedoelde rechten vergemakkelijken.
3. Ter verwezenlijking van dezelfde doelstellingen als in lid 1 genoemd en tenzij de Verdragen in de daartoe vereiste bevoegdheden voorzien, kan de Raad, volgens een bijzondere wetgevingsprocedure, maatregelen inzake sociale zekerheid en sociale bescherming vaststellen. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.”
“Artikel 45
1. Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
3. Het houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om,
a. in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling;
b. zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der lidstaten;
c. in een der lidstaten te verblijven teneinde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden;
(…)”
16. Op grond van de in 8, 9, en 13 geciteerde bepalingen van het EOV, het Protocol en de Zetelovereenkomst is eiser over het salaris dat hij van het EOB ontvangt geen Nederlandse inkomstenbelasting verschuldigd.
Heeft verweerder het voordeel uit sparen en beleggen terecht in de heffing betrokken?
17. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat artikel 10 van de Zetelovereenkomst in strijd is met de artikelen 18, 21 en in het bijzonder artikel 45 van het VWEU verwijst eiser naar de arresten van de Hoge Raad van 13 maart 2020[8] en de onderliggende uitspraak van gerechtshof Den Haag van 13 maart 2019.[9]
18. De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 13 maart 2020[10] onder meer het volgende:
“2.4.3. Bij de beoordeling van het middel is van belang dat belanghebbende voorafgaand aan zijn tewerkstelling bij het EOB in Nederland in een andere lidstaat heeft gewoond en gewerkt als werknemer. In dit opzicht is sprake van een andere situatie dan die aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2011. Belanghebbende bevindt zich, volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie, ten opzichte van de staat van herkomst (Nederland) in een vergelijkbare positie als alle andere personen die de door het VWEU gewaarborgde rechten en vrijheden genieten. Ook een ambtenaar van een internationale organisatie kan de hoedanigheid van migrerend werknemer bezitten. Het is eveneens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat het recht op vrij verkeer van werknemers niet aldus kan worden uitgelegd dat de eigen onderdanen van een bepaalde lidstaat van de toepassing van het gemeenschapsrecht worden uitgesloten, wanneer zij zich, door hun handelwijze, ten opzichte van hun staat van herkomst in een vergelijkbare positie bevinden als alle andere personen die de door het Verdrag gewaarborgde rechten en vrijheden genieten.
2.4.4
De bepaling dat werknemers van het EOB met een Nederlandse nationaliteit die zijn aangeworven vanuit een andere EU-lidstaat, niet zijn vrijgesteld van belasting op hun inkomen uit sparen en beleggen maar werknemers met een andere nationaliteit in overigens dezelfde omstandigheden wel, heeft tot gevolg dat het voor werknemers met een Nederlandse nationaliteit die in een andere lidstaat dan Nederland werken en wonen, minder aantrekkelijk is om een dienstbetrekking aan te gaan met het EOB in Nederland dan voor werknemers met een andere nationaliteit. Artikel 10, lid 6, Zetelovereenkomst beperkt dus het in artikel 45 VWEU gewaarborgde recht op vrij verkeer van werknemers. Anders dan het middel voorstaat is dit niet anders in een geval als het onderhavige waarin het betreft een werknemer die bij aanwerving de Nederlandse nationaliteit had en nadien die nationaliteit heeft verloren en vervolgens duurzaam verblijf houdt in Nederland als bedoeld in artikel 10, lid 6, Zetelovereenkomst.”
19. In de door eiser aangehaalde arresten heeft de Hoge Raad geoordeeld dat artikel 10, zesde lid, van de Zetelovereenkomst niet in overeenstemming is met artikel 45 van het VWEU zodat de vrijstelling van belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen ook van toepassing is op personeelsleden van het EOB met de Nederlandse nationaliteit. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser zich echter niet met succes op deze arresten beroepen nu eiser zich in een wezenlijk andere positie bevindt dan de belanghebbenden in de casus die aan genoemde arresten ten grondslag liggen. In beide arresten was sprake van een belastingplichtige met de Nederlandse nationaliteit die, voorafgaand aan zijn tewerkstelling bij het EOB in Nederland, in een andere EU-lidstaat heeft gewoond en gewerkt als werknemer. Voor eiser geldt daarentegen dat hij, voordat hij werd aangesteld bij het EOB , vanaf 1977 onafgebroken in Nederland heeft gestudeerd, gewoond en gewerkt. Eiser is niet vanuit een andere EU-lidstaat naar Nederland gezonden of vanuit een andere EU-lidstaat aangeworven. Eiser heeft voorafgaande aan zijn werkzaamheden bij het EOB ook geen werkzaamheden verricht in een andere EU-lidstaat. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat eiser zich ten opzichte van Nederland in een vergelijkbare positie bevindt als alle andere personen die de door het VWEU gewaarborgde rechten en vrijheden genieten. Nu eiser, voorafgaande aan zijn werkzaamheden bij het EOB niet in een andere EU-lidstaat heeft gewoond of gewerkt, heeft hij geen gebruik gemaakt van de verkeersvrijheden en is sprake van een zuiver interne situatie en niet van een grensoverschrijdende situatie binnen de Europese Unie. Eiser kan zich dan ook niet met succes op de bepalingen van het VWEU beroepen.
20. De toepassing van artikel 10, zesde lid, van de Zetelovereenkomst beperkt in het onderhavige geval niet het vrije verkeer van werknemers in de zin van artikel 45 van het VWEU. Eisers standpunt faalt derhalve. Verweerder heeft het voordeel uit sparen en beleggen terecht in de heffing betrokken.
Prejudiciële vragen
21. Eiser heeft verzocht om op de voet van artikel 267 van het VWEU ten aanzien van de door hem aangevoerde geschilpunten prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen. Artikel 267 van het VWEU behelst een bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen, doch de rechtbank is hier niet toe verplicht. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd geen reden om een of meer prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen en gaat daarom voorbij aan het verzoek van eiser.
Rechtsherstel box 3-heffing
22. Verweerder heeft lopende de beroepsprocedure naar aanleiding van het Kerstarrest van de Hoge Raad[11] eiser rechtsherstel geboden overeenkomstig het Besluit Rechtsherstel box 3.[12] De berekening van het rechtsherstel heeft verweerder in zijn verweerschrift opgenomen. Het oorspronkelijk berekende voordeel uit sparen en beleggen bedroeg € 120.682. Het nieuw berekende voordeel uit sparen en beleggen bedraagt € 100.829. Eiser heeft geen grieven tegen deze berekening ingebracht. De rechtbank sluit zich daarom aan bij het door verweerder berekende rechtsherstel.
23. Gelet op hetgeen is overwogen onder 22 zal het beroep gegrond worden verklaard.
Proceskosten
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
(…)
[6] Trb, 1975, 108
[7] Trb. 1962, 159
[8] Hoge Raad 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:407 en ECLI:NL:HR:2020:400
[9] Gerechtshof Den Haag 13 maart 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:551
[10] Hoge Raad 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:407
[11] Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963
[12] Besluit Rechtsherstel box 3, 28 juni 2022, nr. 2022-176296”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bij belanghebbende in de heffing van inkomstenbelasting mag worden betrokken.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende betoogt dat zijn belastbaar inkomen uit sparen en beleggen door Nederland niet in de heffing mag worden betrokken. Volgens belanghebbende moet dit inkomen op grond van artikel 18 en 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) dan wel artikel 45 VWEU worden vrijgesteld. Hij verwijst in dit kader naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 maart 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:552, en de arresten van de Hoge Raad van 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:400, BNB 2020/129, en ECLI:NL:HR:2020:407, BNB 2020/130 (de arresten van 13 maart 2020). De reikwijdte van deze jurisprudentie is volgens belanghebbende niet beperkt tot personen die direct voorafgaand aan hun indiensttreding bij het EOB naar Nederland zijn gekomen. Ook in zijn geval is sprake van een grensoverschrijdende situatie, zo stelt hij, omdat hij in 1977 vanuit België naar Nederland is verhuisd om hier te lande te gaan studeren. Belanghebbende concludeert dat artikel 10, lid 6, van de Zetelovereenkomst het vrije verkeer van werknemers en de burgers van de Unie belemmert en eigen onderdanen van Nederland discrimineert, hetgeen strijdig is met het EU-recht. Belanghebbende verzoekt het Hof ten slotte om op grond van artikel 267 van het VWEU prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) alvorens over deze zaak een beslissing te nemen.
5.2.
De Hoge Raad heeft in de arresten van 13 maart 2020 het volgende geoordeeld:
“2.4.3 Bij de beoordeling van het middel is van belang dat belanghebbende voorafgaand aan zijn tewerkstelling bij het EOB in Nederland in een andere lidstaat heeft gewoond en gewerkt als werknemer. In dit opzicht is sprake van een andere situatie dan die aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2011.[3] Belanghebbende bevindt zich, volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie, ten opzichte van de staat van herkomst (Nederland) in een vergelijkbare positie als alle andere personen die de door het VWEU gewaarborgde rechten en vrijheden genieten.[4] Ook een ambtenaar van een internationale organisatie kan de hoedanigheid van migrerend werknemer bezitten.[5] Het is eveneens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat het recht op vrij verkeer van werknemers niet aldus kan worden uitgelegd dat de eigen onderdanen van een bepaalde lidstaat van de toepassing van het gemeenschapsrecht worden uitgesloten, wanneer zij zich, door hun handelwijze, ten opzichte van hun staat van herkomst in een vergelijkbare positie bevinden als alle andere personen die de door het Verdrag gewaarborgde rechten en vrijheden genieten.[6]
2.4.4
De bepaling dat werknemers van het EOB met een Nederlandse nationaliteit die zijn aangeworven vanuit een andere EU-lidstaat, niet zijn vrijgesteld van belasting op hun inkomen uit sparen en beleggen maar werknemers met een andere nationaliteit in overigens dezelfde omstandigheden wel, heeft tot gevolg dat het voor werknemers met een Nederlandse nationaliteit die in een andere lidstaat dan Nederland werken en wonen, minder aantrekkelijk is om een dienstbetrekking aan te gaan met het EOB in Nederland dan voor werknemers met een andere nationaliteit. Artikel 10, lid 6, Zetelovereenkomst beperkt dus het in artikel 45 VWEU gewaarborgde recht op vrij verkeer van werknemers. (…)
(…)
[3] HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0387.
[4] HvJ 11 juli 2002, Marie-Nathalie D’Hoop, C-224/98, ECLI:EU:C:2002:432, punt 30.
[5] Vgl. HvJ 15 maart 1989, Echternach, 389/87 en 390/87, ECLI:EU:C:1989:130, punt 11 en HvJ 16 februari 2006, Rockler, C-137/04, ECLI:EU:C:2006:106, punt 15.
[6] HvJ 27 juni 1996, Asscher, C-107/94, ECLI:EU:C:1996:251, punt 32 en HvJ 7 februari 1979, Knoors, 115/78, ECLI:EU:C:1979:31, punt 24.”
5.3.
Het Gerechtshof Den Haag heeft in zijn uitspraak van 9 juni 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1094, het volgende geoordeeld over de betekenis van de arresten van 13 maart 2020 voor een geval waarin de betrokkene, een onderdaan van België, al jaren vóór haar aanwerving door het EOB in Nederland woonde:
“5.16. Beide arresten betroffen een belastingplichtige met de Nederlandse nationaliteit die voorafgaand aan zijn tewerkstelling bij het EOB in Nederland, in een andere EU-lidstaat heeft gewoond en gewerkt als werknemer. Belanghebbende bevindt zich in een wezenlijk andere situatie dan de belastingplichtigen in deze arresten. Belanghebbende is niet aangeworven uit een andere EU-lidstaat, woonde reeds vanaf 1979 onafgebroken in Nederland en heeft bij haar indiensttreding bij het EOB in 2000 de DV-status gekregen. Zij heeft haar werkzaamheden voor het EOB steeds in Nederland uitgevoerd en heeft voorafgaand aan haar werkzaamheden voor het EOB geen werkzaamheden verricht in andere EU-lidstaten. In die omstandigheden kan niet gezegd worden dat belanghebbende zich ten opzichte van Nederland in een vergelijkbare positie bevindt als alle andere personen die de door het VWEU gewaarborgde rechten en vrijheden genieten. Nu belanghebbende niet in een andere EU-lidstaat heeft gewoond of gewerkt, heeft zij geen gebruikgemaakt van de verkeersvrijheden en is sprake van een zuiver interne situatie, waarop artikel 45 VWEU geen betrekking heeft. Anders dan de belastingplichtigen in de hiervoor genoemde arresten, bevindt zij zich niet in dezelfde positie als een EOB-medewerker met een niet-Nederlandse nationaliteit die vanuit een andere EU-lidstaat is aangeworven. Zij bevindt zich ook niet in dezelfde positie als de belastingplichtigen in de betreffende arresten, namelijk een EOB-medewerker mét de Nederlandse nationaliteit die vanuit een andere EU-lidstaat is aangeworven.
5.17.
Hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, doet niet af aan dit oordeel. Belanghebbende betoogt onder meer dat zij vóór indiensttreding bij het EOB de mogelijkheid had om zich in een andere lidstaat te vestigen, maar ervoor heeft gekozen te gaan wonen en werken in Nederland in plaats van in België. Aangezien belanghebbende op het moment van indiensttreding bij het EOB al jarenlang in Nederland woonde en zij niet in een andere EU-lidstaat heeft gewerkt, brengt dit – anders dan belanghebbende betoogt – echter niet mee dat zij vóór aanwerving door het EOB gebruik heeft gemaakt van het vrije verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 45 VWEU.
5.18.
Het feit dat belanghebbende de Belgische nationaliteit heeft, is in het onderhavige geval niet de reden voor de uitsluiting van de vrijstelling van inkomen uit sparen en beleggen; die reden is de DV-status die haar in 2000 is toegekend. Zij wordt op grond van artikel 10, lid 6, van de Zetelovereenkomst juist hetzelfde behandeld als andere EOB-medewerkers die op het moment van aanwerving de Nederlandse nationaliteit bezitten en op dat moment in Nederland wonen of die een andere nationaliteit bezitten maar duurzaam verblijf houden in Nederland. Van een beperking van het vrije werknemersverkeer of van een (indirecte) discriminatie naar nationaliteit is derhalve geen sprake (vgl. HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0387, BNB 2011/251).
5.19.
De toepassing van artikel 10, lid 6, van de Zetelovereenkomst beperkt in het onderhavige geval niet het vrije verkeer van werknemers van artikel 45 VWEU. Beroepsgrond IV faalt.”
5.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:954 (het arrest van 23 juni 2023), de onder 5.3 vermelde uitspraak bevestigd en daartoe geoordeeld:
“3.3 Voor zover belanghebbende in cassatie bedoelt te betogen dat het Hof ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat sprake is van een zuiver interne situatie, kan dat haar niet baten. In artikel 10, lid 2, van de Zetelovereenkomst is bepaald dat personeelsleden van het EOB die hun werkzaamheden in Nederland uitoefenen en die, zoals belanghebbende, niet onder de regeling voor de hoogste functionarissen uit het eerste lid vallen en niet behoren tot het zogenoemde bedienend personeel, dezelfde voorrechten en immuniteiten genieten als die welke door Nederland overeenkomstig het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961[5] (hierna: het Verdrag) worden verleend aan administratief en technisch personeel van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd.
Voor deze categorie personeelsleden gelden als gevolg daarvan fiscale voorrechten overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag, waaronder voorrechten met betrekking tot de heffing over voordelen uit sparen en beleggen. In artikel 10, lid 6, van de Zetelovereenkomst is bepaald dat dit artikel niet van toepassing is op personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten of – zoals belanghebbende – aangemerkt zijn als duurzaamverblijfhouder in Nederland. Daarmee kent die regeling eenzelfde beperking van de kring van personen die voor de fiscale vrijstellingen in aanmerking komen als artikel 37, lid 2, van het Verdrag.[6] De omstandigheid dat belanghebbende door toepassing van deze bepalingen niet anders wordt behandeld dan een persoon met de Nederlandse nationaliteit die nimmer gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer kan, anders dan belanghebbende kennelijk beoogt te stellen, geen aanknopingspunt opleveren voor het oordeel dat haar recht van vrij verkeer is geschonden. In zoverre falen de klachten.
(…)
[5] Trb. 1962, 159.
[6] Vgl. HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0387, rechtsoverweging 5.3.4.”
5.5.
Belanghebbende bevindt zich, evenals de betrokkene in de zaak van het arrest van 23 juni 2023, in een wezenlijk andere situatie dan de belastingplichtigen in de arresten van 13 maart 2020, die direct voorafgaand aan hun tewerkstelling bij het EOB in Nederland, in een andere EU-lidstaat hadden gewoond en gewerkt. Belanghebbende is niet aangeworven vanuit een andere EU-lidstaat, maar woonde voordat hij in 1990 in dienst trad bij het EOB al vanaf 1977 onafgebroken in Nederland en heeft na zijn afstuderen in 1986 drieënhalf jaar bij PTT gewerkt. Verder heeft hij zijn werkzaamheden voor het EOB steeds in Nederland uitgevoerd en heeft hij daaraan voorafgaand geen werkzaamheden verricht in andere EU-lidstaten. Belanghebbende bevindt zich daarom ten opzichte van Nederland in een vergelijkbare positie als werknemers met een andere dan de Nederlandse nationaliteit die eveneens al jaren in Nederland woonden voordat zij bij een internationale organisatie als het EOB in dienst treden en die daarbij de DV-status (duurzaam verblijf houdend) krijgen. Uit het arrest van 23 juni 2023 volgt dat het niet toekennen van het fiscale voorrecht met betrekking tot de heffing over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aan dergelijke duurzaamverblijfhouders geen schending van de Unierechtelijke verkeersvrijheden oplevert. Dezelfde behandeling die belanghebbende ten deel valt levert naar het oordeel van het Hof, gelet op de vergelijkbare situatie waarin hij zich bevindt, evenmin een dergelijke schending op. Van de door belanghebbende gestelde discriminatie naar nationaliteit is dus geen sprake.
5.6.
Belanghebbende betoogt verder dat als hij in plaats van in Nederland, in België gestudeerd zou hebben en vervolgens vanuit België bij het EOB was gaan werken, hem het fiscale privilege wél zou zijn toegekomen. Volgens belanghebbende werpt dat een belemmering op om in een ander land dan het woonland te gaan studeren. Het Hof verwerpt dit betoog. Belanghebbende heeft in 1977 ervoor gekozen om naar Nederland te verhuizen om hier te lande te studeren en heeft vervolgens ervoor gekozen in Nederland te blijven wonen en werken. Hij is op geen enkele wijze belemmerd die keuzen te maken. Die keuzen hebben een wijziging teweeggebracht in zijn feitelijke situatie. Dat belanghebbende zich als gevolg van die keuzen bij zijn indiensttreding bij het EOB in 1990 niet meer in een grensoverschrijdende situatie bevond en dat dit zijn fiscale situatie beïnvloedt, kan niet tot het oordeel leiden dat het voor belanghebbende destijds minder aantrekkelijk is gemaakt om in Nederland te gaan wonen en studeren, reeds omdat indiensttreding bij het EOB op dat moment niet aan de orde was.
5.7.
De conclusie luidt dat toepassing van artikel 10, lid 6, van de Zetelovereenkomst in het onderhavige geval niet leidt tot schending van de in het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
5.8.
Het Hof ziet, gelet op het voorgaande, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
Slotsom
5.9.
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende is terecht in de heffing betrokken. Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, R.A. Bosman en M.J.M. van der Weijden in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 27 september 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.