ECLI:NL:GHDHA:2023:2214

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
BK-22/00817 tot en met BK-22/00821
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van benedenwoningen en verzoek om vergoeding van immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van benedenwoningen, vastgesteld door de Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag. De belanghebbende, eigenaar van de benedenwoningen, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarden en de daaropvolgende aanslagen. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woningen vastgesteld op respectievelijk € 55.000, € 55.000 en € 53.000, met als waardepeildatum 1 januari 2019. De Rechtbank had eerder de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij het Hof.

Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar de waarden niet te hoog had vastgesteld en dat de onderbouwing met taxatieverslagen en vergelijkingsobjecten adequaat was. De belanghebbende voerde aan dat de Heffingsambtenaar ten onrechte was uitgegaan van de transportdatum in plaats van de datum van het koopcontract, maar het Hof oordeelde dat dit geen invloed had op de vastgestelde waarden. Daarnaast verzocht de belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar het Hof wees dit verzoek af, omdat de vertraging voornamelijk aan het procesgedrag van de gemachtigde van de belanghebbende was toe te rekenen.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de Rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van proceskosten af. Het Hof concludeerde dat de Heffingsambtenaar zijn bewijslast had voldaan en dat er geen aanleiding was om de WOZ-waarden te verlagen of om immateriële schade te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00817 tot en met BK-22/00821

Uitspraak van 27 september 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag , de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 augustus 2022, nummers SGR 21/2917, SGR 21/2922, SGR 21/2924, SGR 21/2925 en SGR 21/2926.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift opgenomen beschikkingen van 11 februari 2020 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (waardepeildatum) van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] (de benedenwoningen) en [adres 4] en [adres 5] (de bovenwoningen) voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op respectievelijk € 55.000, € 55.000, € 53.000, € 174.000 en € 174.000 (de beschikkingen). Met de beschikkingen zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen (de aanslagen).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen en de aanslagen.
1.3.
De Heffingsambtenaar heeft de bezwaren bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is éénmaal een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 29 juni 2023.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 augustus 2023. De gemachtigde van belanghebbende en de Heffingsambtenaar hebben deelgenomen aan de zitting via MS Teams, waarbij sprake was van een directe beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de benedenwoningen en de bovenwoningen, alle gelegen in het [naam wijk] in [woonplaats] . De benedenwoningen zijn gelegen op de begane grond.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft in beroep ter onderbouwing van de waarde van de benedenwoningen drie taxatieverslagen en drie matrices overgelegd. In elk van de matrices worden dezelfde vergelijkingsobjecten gebruikt. Alle vergelijkingsobjecten in de matrices zijn benedenwoningen gelegen in het [naam wijk] . Het Hof geeft de matrices als volgt weer.
Bezwaard object
Adres
Bouw-
jaar
GO m2
WOZ 2020
Waarde- peildatum
€/m2 GO
Opmerking
[adres 1]
1900
27
€ 55.000
1-1-2019
€ 2.037
Rekening gehouden met slechte staat
[adres 2]
1900
27
€ 55.000
1-1-2019
€ 2.037
Rekening gehouden met slechte staat
[adres 3]
1900
24
€ 53.000
1-1-2019
€ 2.208
Rekening gehouden met slechte staat
Referenties [gemeente]
Adres
Bouw-
jaar
GO m2
Koopsom
Transport-datum
€/m2 GO
Opmerking
[adres 6]
1900
51
€ 103.000
21-6-2018
€ 2.020
In slechte staat t.t.v. koop, na koop gerenoveerd voor € 12.000
[adres 7]
1895
60
€ 185.000
4-2-2019
€ 3.083
In gem. staat t.t.v. koop
[adres 8]
1924
60
€ 230.500
1-11-2018
€ 3.842
In gem. staat t.t.v. koop

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“6. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".[1]
7. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarden van de onroerende zaken niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens in de stukken en ter zitting heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Zoals volgt uit de matrix, zijn de waarden van de onroerende zaken bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Verweerder heeft de waarden van de [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] onderbouwd met de verkoopgegevens van de vergelijkingsobjecten [adres 6] (verkocht op 21 juni 2018 voor € 103.000), [adres 7] (verkocht op 4 februari 2019 voor
€ 185.000) en [adres 8] (verkocht op 1 november 2018 voor € 230.500). De vergelijkingsobjecten zijn net als de onroerende zaken benedenwoningen en zijn gelegen in dezelfde wijk. De rechtbank acht de vergelijkingsobjecten wat type en ligging betreft goed vergelijkbaar. De uit de verkoopprijzen herleide m²-prijzen voor de gebruiksoppervlaktes bedragen € 2.020 ( [adres 6] ), € 3.083 ( [adres 7] ) en € 3.842 ( [adres 8] ). Bij de waardebepaling heeft verweerder voor de gebruiksoppervlakte van de onroerende zaken een m²-prijs van € 2.037 ( [adres 1] en [adres 2] ) en € 2.208 ( [adres 3] ) gehanteerd, oftewel een bedrag lager dan de gemiddelde m²-prijs die volgt uit de verkoopcijfers van de drie vergelijkingsobjecten (€ 2.982). Voorts is de rechtbank van oordeel dat ook in voldoende mate rekening is gehouden met de onderlinge verschillen. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarden in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
8. Hetgeen eiser overigens nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat in het WOZ-kader niet relevant is of er kadastrale splitsing heeft plaatsgevonden. Eiser heeft verder ter zitting gesteld dat verweerder de grondstaffels niet heeft overgelegd. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat in de [gemeente] bij de vaststelling van de waarden van de woningen niet wordt gewerkt met grondstaffels. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder dan ook niet worden tegengeworpen dat hij de grondstaffels niet heeft verstrekt. De verplichting om op de zaak betrekking hebbende stukken te verstrekken kan zich niet uitstrekken tot informatie waarover verweerder zelf niet beschikt.[2] Eiser heeft ter zitting daarnaast gesteld dat verweerder de onroerende zaken in de bezwaarfase ten onrechte met bovenwoningen heeft vergeleken. Verweerder heeft in de door hem overgelegde matrix de onroerende zaken vergeleken met benedenwoningen. Het staat verweerder vrij om in de beroepsfase nieuwe vergelijkingspanden aan te voeren ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarden. Daarnaast heeft eiser ter zitting gesteld dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de slechte staat van de onroerende zaken. Verweerder heeft ter zitting voldoende toegelicht dat hij rekening heeft gehouden met de slechte bouwkundige staat. Voor zover de slechte staat van de onroerende zaken hiermee is onderschat, ligt de bewijslast bij eiser, die hiervoor geen enkel bewijs heeft aangedragen. Eiser heeft ter zitting ook nog gesteld dat verweerder in de matrix ten onrechte uitgaat van de transportdatum in plaats van de datum van de ondertekening van de koopovereenkomst. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat dit zou leiden tot hogere waarden en derhalve niet tot de conclusie kan leiden dat verweerder de waarden van de onroerende zaken te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank kan verweerder hierin volgen. Naast het verhandelde ter zitting heeft eiser bijna uitsluitend algemene en niet concreet op de woningen zelf betrekking hebbende aspecten genoemd, zoals onder meer bodemdaling, palenpest en windmolens. Eiser heeft niet aangegeven – als een en ander al aan de orde zou zijn – welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de woningen. De rechtbank zal daarom aan deze stellingen voorbijgaan. De gestelde lokale verpaupering/verloedering en andere omgevingsfactoren heeft eiser eveneens op geen enkele wijze toegelicht of gespecificeerd, zodat hieraan ook wordt voorbijgegaan. Met betrekking tot de stelling van eiser dat bij de waardebepaling ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis, overweegt de rechtbank dat de waardepeildatum in deze zaken 1 januari 2019 is. Op dat moment was in Nederland nog geen sprake van een uitbraak van het coronavirus en dus ook niet van de gevolgen daarvan.
9. De stelling van eiser dat verweerder heeft nagelaten het verslag van de hoorzitting, de taxatiekaarten, taxatieverslagen en niet-anonimiseerde gegevens van de vergelijkingsobjecten te verstrekken, vindt geen steun in de feiten. Uit de tot de gedingstukken behorende uitspraak op bezwaar blijkt dat het verslag van de hoorzitting is meegestuurd. De waarderapporten met daarin de taxatiematrices zijn op 21 juni 2022 door de rechtbank ontvangen en ook doorgestuurd naar eiseres. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle stukken heeft overgelegd die zijn gebruikt bij de voorbereiding van het bestreden besluit en die van belang zijn voor de beoordeling van de waarden van de onroerende zaken per de waardepeildatum. Voorts zijn de vergelijkingsobjecten in zowel het taxatieverslag als in de matrix aangeduid met hun adres. Dat verweerder de bezwaren volgens een vast stramien afdoet, maakt nog niet dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarden van de onroerende zaken en de aanslagen niet te hoog vastgesteld en dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
11. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een vergoeding van immateriële schade wordt op verzoek toegekend indien een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd (vgl. Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO05046). In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiseres immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn, worden onder meer gerekend:
“[…] de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.”(vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.)
12. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Het bezwaarschrift is ontvangen op 29 februari 2020 en door de rechtbank is op 2 augustus 2022 uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn dus twee jaar en (afgerond) vijf maanden verstreken. Dit betekent dat de termijn van twee jaar is overschreden bij het doen van de onderhavige uitspraak. De rechtbank ziet echter reden deze termijn voor deze uitspraak te verlengen. De reden daarvoor is de volgende.
13. Het voornemen van een behandeling door een enkelvoudige kamer gebeurt schriftelijk en in de regel minimaal drie maanden voor de zittingsdatum. Daarbij wordt een week gegeven om een verhindering te melden. De gemachtigde in de onderhavige zaak heeft een zeer groot aantal zaken, vele honderden, niet alleen bij de rechtbank Den Haag maar bij alle rechtbanken in Nederland. Dit heeft tot gevolg gehad dat de gemachtigde zeer vaak op een zittingsvoornemen reageerde met het bericht verhinderd te zijn. De voortgang van de afdoening is daardoor in het gedrang gekomen. Reden waarom, in afwijking van de gebruikelijke werkwijze, overleg met de gemachtigde heeft geleid tot een aangepaste werkwijze. De gemachtigde wordt benaderd met de vraag wanneer hij kan verschijnen voor een zitting. Als een datum in zijn zeer drukke agenda gevonden kan worden, wordt de gehele zitting gevuld met zaken waarin hij als gemachtigde optreedt. Een werkwijze waarmee de gemachtigde zich akkoord verklaarde, mits er digitale zittingen gehouden zouden kunnen worden. De rechtbank realiseert zich dat hiermee voor deze gemachtigde een uitzonderingspositie is gecreëerd. Met het oog op de bewaking van de redelijke afdoeningstermijn voor de zaken van deze gemachtigde heeft de rechtbank zich evenwel hiertoe genoodzaakt gezien.
14. Op 13 oktober 2021 heeft de gemachtigde zijn verhinderdata gegeven voor de maanden januari en februari 2022. Op 12 december 2021 heeft de gemachtigde bericht geheel maart 2022 te zijn verhinderd. Daarmee heeft de rechtbank uiteindelijk in het eerste kwartaal van 2022 drie dagen kunnen vinden waarop enkelvoudige zittingen gepland konden worden waarop zaken van deze gemachtigde konden worden afgedaan. Op 24 november 2021 zijn verhinderdata gegeven voor de maanden april, mei en juni 2022. Dit heeft ertoe geleid dat er acht zittingsdata zijn gepland in het tweede kwartaal waarvan de eerste op 26 en 29 april 2022. Dit betekent dat de rechtbank ongeveer 160 zaken van de gemachtigde heeft kunnen inroosteren in het tweede kwartaal. Gelet op de hoeveelheid zaken van de gemachtigde, was dat onvoldoende om alle zittingsrijpe zaken op de beschikbare zittingsdata te plannen. Er moesten zeer veel zaken blijven liggen voor zittingsplanning op een later moment.
15. Bij e-mailbericht van 1 februari 2022 is gevraagd of er in maart nog ruimte is vrijgekomen voor een zitting. De gemachtigde berichtte dat maart geheel vol zit. Bij e-mailbericht van 12 februari 2022 berichtte hij nader: “De eerste mogelijkheid in casus is nu nog de ochtend van 7 juli aanstaande indien digitaal.”. Gelet op de voorraad kon de onderhavige zaak eerst op 19 juli 2022 op zitting worden gepland.
16. Ter zitting heeft de gemachtigde hier tegenin gebracht dat hij altijd beschikbaar is, ook in de weekenden, en heeft hij verwezen naar zijn afspraak met onder andere de rechtbanken Midden-Nederland en Amsterdam om een vast dagdeel per week te reserveren voor zittingen bij die rechtbank. De door de gemachtigde aangedragen suggestie om ook een dergelijke afspraak te maken kan echter geen oplossing bieden nu er alleen al 15 gerechten zijn naast de 344 gemeenten waarvan de gemachtigde stelt dat hij tijd moet reserveren voor overleg en hoorzittingen. Vastgesteld moet worden dat een reguliere werkweek daarvoor onvoldoende dagdelen heeft. De suggestie van de gemachtigde om in de weekenden door te werken volgt de rechtbank niet.
17. Voorts stelt de rechtbank vast dat in de onderhavige dossiers een niet onderbouwd Bobog is gedaan, welke de gemachtigde ter zitting heeft ingetrokken. Voor Bobog geldt als uitgangspunt een reactietermijn van twee weken, gevolgd door een termijn van vier weken om de griffierechtnota alsnog te betalen en daarna een aanmaningstermijn van eveneens vier weken. De oorspronkelijke griffierechtnota is op 24 april 2021 verstuurd, de aanmaning op 23 mei 2021. Het griffierecht is betaald op 17 november 2021. Deze betaaldatum ligt zo ver buiten de oorspronkelijk vastgestelde termijn dat de rechtbank, nu het Bobog niet nader is gemotiveerd, is afgewezen en ter zitting bovendien is ingetrokken, deze aanvullende vertraging ziet als een gevolg van het procesgedrag van de gemachtigde. De rechtbank rekent deze vertraging derhalve aan de gemachtigde toe.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde en de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Deze omstandigheid dient primair voor rekening en risico van de gemachtigde te blijven. De hiervoor omschreven werkwijze van de gemachtigde ter zake van het Bobog leidt er eveneens toe dat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval voor zijn rekening moet komen. Niet valt in te zien dat er spanning en frustratie is ontstaan over het uitblijven van de uitspraak door vertraging waar de gemachtigde zelf de oorzaak van is. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade daarom af.
(…)
[1] Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
[2] vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
Gemachtigde heeft in het hogerberoepschrift en het nadere stuk (door hem onder meer “pinpoint brief” genoemd) volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde vragen en grieven waarvan vele niet van toepassing zijn in de onderhavige zaken. Daarom heeft het Hof de gemachtigde ter zitting gevraagd welke hoger beroepsgronden hij concreet in dit geschil aanvoert en verder of hij ermee instemt dat al het andere wat hij in de gedingstukken aanvoert, niet in de beoordeling van het geschil wordt betrokken. Daarop heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de hierna onder 4.1.2 genoemde punten.
4.1.2.
Ter zitting is komen vast te staan dat het geschil betrekking heeft op:
  • i) de waarde van de benedenwoningen, meer in het bijzonder of de Heffingsambtenaar met betrekking tot de verkopen van de vergelijkingsobjecten ten onrechte is uitgegaan van de transportdatum in plaats van de datum van het sluiten van het koopcontract; en
  • ii) de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar beantwoordt beide vragen ontkennend. De waarde van de bovenwoningen is niet in geschil.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover die ziet op de WOZ-waarden van de benedenwoningen en de aanslagen met betrekking tot de benedenwoningen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar zover die zien op de WOZ-waarden van de benedenwoningen en de aanslagen met betrekking tot de benedenwoningen, tot wijziging van de beschikkingen naar een lagere WOZ-waarde van de benedenwoningen, tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen met betrekking tot de benedenwoningen en tot een vergoeding van immateriële schade. Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Voorts verzoekt hij om belanghebbende te veroordelen tot vergoeding van de door de Heffingsambtenaar voor het hoger beroep gemaakte kosten.

Beoordeling van het hoger beroep

WOZ-waarde benedenwoningen
5.1.
De waarde van een onroerende zaak wordt ingevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Dit waardebegrip is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 43-44).
5.2.
Op de Heffingsambtenaar rust de bewijslast aannemelijk te maken dat hij de waarde van de benedenwoningen niet te hoog heeft vastgesteld.
5.3.
Het staat de Heffingsambtenaar vrij om ter voldoening aan zijn bewijslast al dan niet gebruik te maken van een waarderingsmethode en, indien hij gebruikmaakt van een waarderingsmethode, is hij eveneens vrij in de keuze van de door hem gebruikte waarderingsmethode en wat hij daartoe ter onderbouwing aandraagt. Waarderingsmethoden zijn niet meer dan hulpmiddelen bij de waardebepaling. De rechter toetst uitsluitend of de door de Heffingsambtenaar voorgestane waarde en, indien het Hof aan de toetsing van de door belanghebbende verdedigde waarde toekomt, de door belanghebbende verdedigde waarde, de toetsing aan het wettelijke waardebegrip doorstaan (vgl. HR 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610).
5.4.1.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde voor de benedenwoningen matrices overgelegd. Uit de matrices volgt dat de waarde van de benedenwoningen is bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met onroerende zaken waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.
5.4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vergelijkingsobjecten bruikbaar zijn ter onderbouwing van de waarde van de benedenwoningen. Belanghebbende stelt echter dat de Heffingsambtenaar ten onrechte uitgaat van de transportdatum in plaats van de datum van het sluiten van het koopcontract. Ten aanzien van de invloed van het tijdsverloop tussen de datum van het sluiten van het koopcontract en de transportdatum op de waarde van de vergelijkingsobjecten heeft de Heffingsambtenaar ter zitting verklaard dat er niet hoeft te worden gecorrigeerd als er minder dan drie maanden zit tussen de beide data. Als er extreme verschillen zijn dan wordt dat in de matrix vermeld, maar dat is met betrekking tot de onderhavige vergelijkingsobjecten volgens de Heffingsambtenaar niet aan de orde. Voorts heeft de Heffingsambtenaar erop gewezen dat hij het liefst vergelijkingsobjecten gebruikt waarvan de datum van het koopcontract ligt vóór de waardepeildatum en dat dat met betrekking tot de vergelijkingsobjecten in de matrices ook het geval is. In een stijgende markt is de waarde op de waardepeildatum dan doorgaans hoger dan op de datum van het sluiten van het koopcontract.
5.4.3.
Het Hof constateert dat de transportdatum – en dus ook de datum van het sluiten van het koopcontract – in twee gevallen ( [adres 6] en [adres 8] ) vóór de waardepeildatum is gelegen. Zo er al rekening gehouden zou moeten worden met de waardeontwikkeling van deze vergelijkingsobjecten tussen het moment van het sluiten van het koopcontract en de waardepeildatum, dan acht het Hof het, gelet op het algemeen bekende feit dat de prijzen van huizen in 2018 een stijgende lijn vertoonden, niet aannemelijk dat die ontwikkeling zou leiden tot een lagere waarde van deze vergelijkingsobjecten dan de waarde waarvoor ze zijn opgenomen in de matrices (€ 2.020/m2 respectievelijk € 3.842/m2) of in ieder geval niet tot een zodanig lagere waarde dat daarmee twijfel zou kunnen ontstaan omtrent de aannemelijkheid van de door de Heffingsambtenaar beschikte waarden van de benedenwoningen (€ 2.037/m2 voor de [adres 1] en [adres 2] en € 2.208/m2 voor de [adres 3] ). De transportdatum van het vergelijkingsobject [adres 7] ligt ruim een maand na de waardepeildatum (4 februari 2019). De Heffingsambtenaar heeft ter zitting echter onweersproken verklaard dat de verkoopdatum van elk van de vergelijkingsobjecten is gelegen vóór de waardepeildatum. Dit betekent dat ook met betrekking tot dit vergelijkingsobject hetgeen het Hof hiervoor heeft overwogen dient te gelden, dan wel dat de datum van het koopcontract zo dicht is gelegen bij de waardepeildatum dat geen sprake zal zijn van een waardeverschil van betekenis.
5.4.4.
Belanghebbendes klacht dat de Heffingsambtenaar bij de vergelijkingsobjecten ten onrechte is uitgegaan van de transportdatum in plaats van de datum van koopcontract leidt, gelet op hetgeen in 5.4.2 en 5.4.3 is overwogen, niet tot het oordeel dat de Heffingsambtenaar niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat de WOZ-waarden van de benedenwoningen niet te hoog zijn vastgesteld.
Vergoeding van immateriële schade
5.5.1.
De Heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift op 6 maart 2020 ontvangen. De Rechtbank heeft op 2 augustus 2022 uitspraak gedaan. De Rechtbank heeft de overschrijding van de redelijke termijn van (afgerond) vijf maanden toegerekend aan belanghebbende op grond van de handelwijze van de gemachtigde. Het Hof gaat ervan uit dat de Rechtbank bij de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn ook is uitgegaan van ontvangst van het bezwaarschrift op 6 maart 2020 en dat de vermelding van de datum van 29 februari 2020 in r.o. 12 van haar uitspraak berust op een verschrijving. De Rechtbank heeft overwogen dat moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde en de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen (in het gehele land en meer specifiek bij de Rechtbank) niet op elkaar aansluiten en dat deze omstandigheid primair voor rekening en risico van belanghebbende moet blijven en voorts dat de aanvullende vertraging ten gevolge van de handelwijze ter zake van het ongemotiveerde beroep op betalingsonmacht een gevolg is van het procesgedrag van de gemachtigde van belanghebbende hetgeen er eveneens toe leidt dat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval voor rekening van belanghebbende moet komen.
5.5.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat niet valt in te zien dat bij belanghebbende spanning en frustratie is ontstaan over het uitblijven van de uitspraak door vertraging waar de gemachtigde van belanghebbende de oorzaak van is en heeft het verzoek tot vergoeding van immateriële schade daarom afgewezen. De Rechtbank heeft, gelet op hetgeen zij heeft overwogen in de overwegingen 13 tot en met 18 op goede gronden een juiste beslissing genomen.
5.5.3.
In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Het feit dat de Rechtbank zaken als de onderhavige splitst in vijf zaken leidt, anders dan belanghebbende betoogt, niet tot vertraging in de behandeling die aan de Rechtbank is te wijten, omdat deze zaken, zoals de onderhavige, in één zitting worden behandeld. Dat de Rechtbank zonder instemming van de gemachtigde van belanghebbende data voor zittingen zou hebben vastgesteld volgt, in tegenstelling tot hetgeen de gemachtigde van belanghebbende stelt, niet uit de feiten. De gemachtigde van belanghebbende heeft voorts geen feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de niet-beschikbaarheid van de Heffingsambtenaar de oorzaak is geweest van de vertraging in de behandeling van de onderhavige zaken. Dat dit zo is, is door de Heffingsambtenaar ter zitting ook weersproken. Het Hof heeft voorts geen aanleiding om aan te nemen dat de Rechtbank bij de beoordeling van de vraag hoe de vertraging in de behandeling van een zaak is veroorzaakt haar eigen werkwijze buiten beschouwing laat. In ieder geval laat de gemachtigde van belanghebbende na om aan te geven op welke wijze de werkwijze van de Rechtbank bijdraagt aan vertraging. Gelet op de door de Rechtbank geschetste feiten en omstandigheden valt niet in te zien dat er spanning en frustratie is ontstaan bij belanghebbende over het uitblijven van de uitspraak, aangezien de gemachtigde van belanghebbende de oorzaak van de vertraging is en de gemachtigde die vertraging had kunnen voorkomen.
5.5.4.
Het Hof wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6.1.
De Heffingsambtenaar heeft het Hof verzocht belanghebbende te veroordelen in de door de Heffingsambtenaar in hoger beroep gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (artikel 1, aanhef en letter a van het Besluit proceskosten bestuursrecht; het Besluit) met toepassing van het forfaitaire tarief van de bijlage bij het Besluit. Ter zitting heeft de Heffingsambtenaar gesteld dat hij zich heeft laten adviseren door [naam] , een extern bureau.
6.2.
In artikel 8:75, lid 1, derde volzin, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een natuurlijk persoon slechts in de proceskosten veroordeeld kan worden in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is sprake als op grond van bijzondere omstandigheden kan worden vastgesteld dat het ten tijde van het instellen van beroep voor de belanghebbende evident was dat van het beroep geen positief resultaat was te verwachten (vgl. ABRvS 20 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2299).
6.3.
In de onderhavige zaken zijn twee geschilpunten behandeld, namelijk (i) de invloed van het tijdsverloop tussen het sluiten van het koopcontract met betrekking tot de verkopen van de vergelijkingsobjecten en de waardepeildatum op de waarde van de vergelijkingsobjecten op de waardepeildatum en (ii) de vergoeding van immateriële schade. Van bijzondere omstandigheden op basis waarvan kan worden vastgesteld dat het ten tijde van het instellen van het hoger beroep voor belanghebbende evident was dat van het hoger beroep ten aanzien van deze twee geschilpunten geen positief resultaat was te verwachten is het Hof niet gebleken. Het feit dat belanghebbende het feitencomplex op basis waarvan de Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade in het hogerberoepschrift en in het nader stuk niet heeft betwist is niet een dergelijke bijzondere omstandigheid. Hetzelfde geldt ten aanzien van het feit dat belanghebbende in het hogerberoepschrift en het nader stuk slechts algemene beroepsgronden naar voren heeft gebracht. Het staat belanghebbende vrij om in hoger beroep op basis van hetzelfde feitencomplex het oordeel van het Hof over het recht op vergoeding van immateriële schade te vragen. Daar komt bij dat belanghebbende ter zitting argumenten naar voren heeft gebracht waarom hij meent dat de Heffingsambtenaar onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd bij de bepaling van de waarde van de benedenwoningen op de waardepeildatum en waarom belanghebbende meent recht te hebben op vergoeding van immateriële schade. Reeds daarom kan niet geoordeeld worden dat belanghebbende kennelijk onredelijk gebruik heeft gemaakt van zijn procesrecht. Gelet hierop ziet het Hof geen aanleiding voor het oordeel dat belanghebbende misbruik heeft gemaakt van zijn procesrecht en wijst het verzoek om belanghebbende te veroordelen tot vergoeding van de door de Heffingsambtenaar in hoger beroep gemaakte kosten af.
6.4.
Voor het toekennen van een proceskostenvergoeding aan belanghebbende ziet het Hof evenmin aanleiding.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, W.M.G. Visser en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 27 september 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.