ECLI:NL:GHDHA:2023:2118

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
6 november 2023
Zaaknummer
BK-22/00941 tot en met BK-22/00944
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarden van onroerende zaken en vergoeding van immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de WOZ-waarden van verschillende onroerende zaken zijn vastgesteld. De Heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaken op 1 januari 2019 vastgesteld, waarbij belanghebbende bezwaar had aangetekend. De Rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, maar kende wel een vergoeding voor immateriële schade toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de vastgestelde waarden te hoog waren en dat hij recht had op een hogere schadevergoeding. De Heffingsambtenaar voerde aan dat de rechtbank ten onrechte de schadevergoeding had toegekend. Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de waarden van de onroerende zaken niet te hoog waren vastgesteld en dat er geen grond was voor de vergoeding van immateriële schade, omdat belanghebbende deze bij voorbaat had gecedeerd aan zijn gemachtigde. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd voor wat betreft de toekenning van de schadevergoeding en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00941 tot en met BK-22/00944

Uitspraak van 17 oktober 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland,

de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 augustus 2022, nummers SGR 21/1636 en 21/1638 tot en met 21/1640.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de hierna vermelde onroerende zaken, voor het kalenderjaar 2020 als volgt vastgesteld (de beschikkingen):
- [adres 1] in [woonplaats 1] : € 104.000;
- [adres 1a] in [woonplaats 1] : € 85.000;
- [adres 1b] in [woonplaats 1] : € 182.000; en
- [adres 2] in [woonplaats 1] : € 627.000.
1.2.
Met de beschikkingen zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen (de aanslagen).
1.3.
De Heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de waarde van de woning aan de [adres 1b] gegrond verklaard, de waarde verminderd tot € 158.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd. Het bezwaar tegen de overige waardebeschikkingen en aanslagen heeft de Heffingsambtenaar ongegrond verklaard. De Heffingsambtenaar heeft tevens een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 530.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van tweemaal € 49, in totaal dus € 98. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759;
- draagt verweerder op het in de zaken met zaaknummers SGR 21/1636 en SGR 21/1640 betaalde griffierecht van € 98 aan eiser te vergoeden.”
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft de Heffingsambtenaar bij afzonderlijk geschrift incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft een nader stuk met bijlagen ingediend, gedagtekend 26 juli 2023 en ingekomen bij het Hof op 27 juli 2023.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 5 september 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de hiervoor onder 1.1 vermelde onroerende zaken. [adres 1a] betreft een kantoor en [adres 1b] betreft een woning.
2.2.
Belanghebbende heeft een tot de stukken van het geding behorende volmacht, getekend op 5 april 2020, aan de gemachtigde verstrekt:
“Deze volmacht wordt door mij verstrekt en ondertekend om [naam kantoor gemachtigde] in de persoon van Mr. [naam gemachtigde] (…) de mogelijkheid én toestemming te geven om voor de belangen op te komen van alle door mij gecontroleerde rechtspersonen (…) en van mijzelf (…).
Onder deze machtiging wordt ook uitdrukkelijk geschaard de bevoegdheid om de van de gemeente c.q. het fiscale samenwerkingsverband (waarbij de gemeente is aangesloten) bij (gedeeltelijke) gegrondverklaring te ontvangen bijdrage c.q. tegemoetkoming in de door mij noodzakelijkerwijs te maken proceskosten te laten storten op IBAN (…) t.n.v. [naam kantoor gemachtigde] (…). Ondergetekende draagt al zijn/haar bestaande en toekomstige vorderingen uit hoofde van proceskostenvergoedingen als bedoeld in de artikelen 7:15 en 8:75 Awb waarbij [naam kantoor gemachtigde] is opgetreden als gemachtigde over aan [naam kantoor gemachtigde] en gelast hierbij de gemeente c.q. het fiscale samenwerkingsverband c.q. de Ministerie van Justitie en Veiligheid om de proceskostenvergoeding rechtstreeks over te maken aan [naam kantoor gemachtigde] op voormeld IBAN. Mutatis mutandis geldt dat ook voor alle andere daarmee gelijk te stellen (proces)kostenvergoedingen, waaronder de immateriële vanwege onredelijke termijnoverschrijdingen. (…)
(…).”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“1. In geschil is de waarde van de onroerende zaken op de waardepeildatum.
2. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44). In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ is bepaald dat de waarde bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ voor niet-woningen wordt bepaald door middel van een methode van kapitalisatie van de bruto huur, door middel van een methode van vergelijking als bedoeld onder a, dan wel door middel van een discounted-cash-flowmethode. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaken en de woningen niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
[adres 1] en [adres 1a] te [woonplaats 1] (zaaknummers SGR 21/1636 en SGR 21/1638)
3. [adres 1] betreft een praktijkruimte met een bruto vloeroppervlak van 117 m² uit bouwjaar 1987. Verweerder heeft de waarde vastgesteld op € 104.000, uitgaande van een huurwaarde van € 12.636 (€ 108/m²) en een kapitalisatiefactor van 8,3.
4. [adres 1a] betreft een kantoor op de eerste etage met een bruto vloeroppervlak van 117 m², bouwjaar 1987. Verweerder heeft de waarde vastgesteld op € 85.000, uitgaande van een huurwaarde van € 10.296 (€ 88/m²) en een kapitalisatiefactor van 8,3.
5. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de waarde van deze onroerende zaken met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode dient te worden bepaald. De door verweerder gehanteerde objectkenmerken zijn eveneens niet in geschil. Uitsluitend in geschil zijn de door verweerder toegepaste huurwaarden en kapitalisatiefactor.
6.1.
Verweerder heeft in zijn uitspraak op bezwaar een uitgebreide onderbouwing van de door hem vastgestelde WOZ-waarden gegeven. Voor de onderbouwing van de huurwaarden heeft verweerder verwezen naar onderstaande referentieobjecten:
  • een kantoorpand aan de [straat 1] in de [gemeente] , met een bruto vloeroppervlakte van 191 m² en een gerealiseerd huurcijfer van € 124/m² op 15 december 2019;
  • een kantoorpand aan de [straat 2] in de [gemeente] , met een bruto vloeroppervlakte van 230 m² en een gerealiseerd huurcijfer van € 130/m² op 1 januari 2020.
6.2.
Voor de onderbouwing van de kapitalisatiefactor van de onroerende zaken heeft verweerder onder meer verwezen naar de volgende referentieverkopen:
  • [adres 3] in de [gemeente] , bouwjaar 2018, met een bruto vloeroppervlakte van 191 m²: verkoopprijs van € 200.686 op 20 februari 2018/huur van € 19.223 resulteert in een kapitalisatiefactor van 10,4;
  • [adres 4] in de [gemeente] , bouwjaar 1989, met een bruto vloeroppervlakte van 60 m²: verkoopprijs van € 69.000 op 24 december 2019/huur van € 7.419 resulteert in een kapitalisatiefactor van 9,3;
  • [adres 5] in de [gemeente] , met een bruto vloeroppervlakte van 140 m²: verkoopprijs van € 110.000 op 2 juni 2017/huur van € 14.078 resulteert in een kapitalisatiefactor van 7,8.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met hetgeen hij heeft aangevoerd en zijn toelichting daarop ter zitting, aannemelijk heeft gemaakt dat de waarden van de onroerende zaken niet te hoog zijn vastgesteld. Daartoe overweegt de rechtbank dat de onder 6.1 vermelde referentieobjecten een fors hogere huurwaarde per m² (€ 124 en € 130) hebben dan de door verweerder in aanmerking genomen huurwaarden (€ 108 en € 88). Verweerder heeft daarnaast over [adres 1] onweersproken gesteld dat de door hem gehanteerde huurwaarde (€ 108/m²) nog steeds in lijn is met het eigen huurcijfer van 1 januari 2014 (€ 108/m²). Over [adres 1a] heeft verweerder onweersproken gesteld dat de door hem gehanteerde huurwaarde van € 88/m² lager is dan het eigen huurcijfer van 1 april 2017 (€ 126/m²).
Met betrekking tot de gehanteerde kapitalisatiefactor geldt dat deze in lijn ligt met de kapitalisatiefactoren die voortvloeien uit de verkooptransacties vergelijkbare objecten.
[adres 1b] te [woonplaats 1] (zaaknummer SGR 21/1639)
8. [adres 1b] betreft een bovenwoning uit 1987 met een inhoud van ongeveer 261 m3. Verweerder heeft de waarde bij uitspraak op bezwaar vastgesteld op € 158.000. Ter onderbouwing van de vastgestelde waarde van de woning heeft verweerder verwezen naar navolgende vergelijkingsobjecten:
  • de bovenwoning aan de [adres 6] te [woonplaats 2] , bouwjaar 1979, met een inhoud van ongeveer 293 m3, transactiedatum 4 november 2018, verkocht voor € 210.000;
  • de bovenwoning aan de [adres 7] te [woonplaats 2] , bouwjaar 1980, met een inhoud van ongeveer 413 m3, transactiedatum 20 december 2018, verkocht voor € 250.000;
  • de etageflat aan de [adres 8] te [woonplaats 1] , bouwjaar 1963, met een inhoud van ongeveer 195 m3, transactiedatum 1 oktober 2018, verkocht voor € 143.500.
9. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde taxatiematrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit die matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Verweerder heeft de eenheidsprijzen in m3 berekend en daarbij rekening gehouden met het afnemend grensnut. De bovenwoning aan de [adres 7] en de woning etage flat aan de [adres 8] hebben een respectievelijk lagere en hogere eenheidsprijs omdat de inhoud daarvan meer ( [adres 7] ) respectievelijk minder ( [adres 8] ) is. De bovenwoning aan de [adres 6] heeft een hogere eenheidsprijs omdat daar kennelijk sprake was van bijzondere omstandigheden. De VLOK-coderingen van de woning en de vergelijkingsobjecten zijn gelijk, behalve de VLOK-codering voor kwaliteit/luxe, waarvoor verweerder bij de woning is uitgegaan van een 2 (beneden gemiddeld). Met zijn onderbouwing maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de onder 8 genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen die vergelijkingsobjecten en de woning.
[adres 2] te [woonplaats 1] (zaaknummer SGR 21/1640)
(…)
12. Hetgeen eiser verder nog heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Met betrekking tot het standpunt van eiser dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de historische correctie bij de vergelijkingsobjecten naar de waardepeildatum 1 januari 2019 heeft plaatsgevonden, geldt dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat die waardecorrectie op basis van de stijgingspercentages van soortgelijke woningen in de [gemeente] is gemaakt en dat gemachtigde de mogelijkheid heeft gekregen tot inzage in de onderliggende stukken, maar daarvan geen gebruik heeft gemaakt. Niet in geschil is dat tussen de verkooptransacties en de waardepeildatum sprake was van een stijgende markt. De waardecorrecties naar de waardepeildatum zijn daarmee in lijn. Dat sprake is een onjuiste objectafbakening is niet gebleken en de door hem voorgestane waarden heeft eiser niet onderbouwd. Naast het verhandelde ter zitting heeft eiser voorts bijna uitsluitend algemene en niet concreet op de onroerende zaken zelf betrekking hebbende aspecten genoemd, zoals onder meer bodemdaling, palenpest en windmolens. Eiser heeft niet aangegeven - als een en ander al aan de orde zou zijn - welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de onroerende zaken. De rechtbank zal daarom ook aan deze stellingen voorbijgaan. Het gestelde achterstallig onderhoud, (slechte) bereikbaarheid, de parkeersituatie, de (on)mogelijkheden voor aan- en afvoer alsmede de (beperkte) laad- en losfaciliteiten en verkeersoverlast en geluidshinder heeft eiser eveneens op geen enkele wijze toegelicht of gespecificeerd, zodat hieraan ook wordt voorbijgegaan. Met betrekking tot eisers stelling dat bij de waardebepaling ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis, overweegt de rechtbank dat de waardepeildatum in deze zaken 1 januari 2019 is. Op dat moment was in Nederland nog geen sprake van een uitbraak van het coronavirus en dus ook niet van coronamaatregelen en eventuele gevolgen daarvan. Daarbij heeft eiser met betrekking tot de onderhavige onroerende zaken geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, zoals een daadwerkelijke huurvermindering of een leegstandrisico, die invloed zouden kunnen hebben op de waardebepaling van de onderhavige onroerende zaken.
13. De stelling van eiser dat verweerder heeft nagelaten de taxatieverslagen en taxatiekaarten te verstrekken, vindt geen steun in de feiten. De taxatieverslagen zijn aan de gemachtigde verstuurd, zo blijkt uit de uitspraak op bezwaar. De taxatiematrices in zaken met zaaknummers SGR 21/1639 en 21/1640 zijn op 14 juni 2022 door de rechtbank ontvangen en vervolgens doorgestuurd aan eisers gemachtigde.
14. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder het verslag van de hoorzitting had moeten overleggen. Artikel 7:7 van de Awb bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Uit de parlementaire geschiedenis van de Awb[1] volgt echter dat daarvan kan worden afgeweken als uit de uitspraak op bezwaar blijkt van hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld. In de uitspraak op bezwaar staat vermeld waarover tijdens de hoorzitting is gesproken en wie daaraan deelnamen. Hieruit blijkt, alhoewel summier, duidelijk wat er tijdens de hoorzitting is besproken. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat dit een onjuiste weergave van het hoorgesprek is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan het ontbreken van een apart hoorverslag gevolgen te verbinden.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die moeten leiden tot de conclusie dat verweerder artikel 7:11 of artikel 7:12, eerste lid, van de Awb of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Verweerder is, anders dan eiser kennelijk stelt, in zijn uitspraak op bezwaar ingegaan op de argumenten in het bezwaarschrift van eiser. Dat verweerder de bezwaren volgens een vast stramien afdoet, maakt nog niet dat verweerder in strijd met een beginsel van behoorlijk bestuur handelt.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarden van de onderhavige onroerende zaken, alsmede de daarop gebaseerde aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld en zal de rechtbank de beroepen ongegrond verklaren.
Vergoeding van immateriële schade
17. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank gaat uit van de door verweerder gestelde ontvangstdatum, te weten 17 maart 2020.
De rechtbank doet op 16 augustus 2022 uitspraak. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift is derhalve meer dan twee jaar verstreken. De rechtbank ziet echter reden deze termijn in deze zaak te verlengen. De reden daarvoor is de volgende.
18. Het voornemen van een behandeling door een enkelvoudige kamer gebeurt schriftelijk en in de regel minimaal drie maanden voor de zittingsdatum. Daarbij wordt een week gegeven om een verhindering te melden. De gemachtigde in de onderhavige zaak heeft een zeer groot aantal zaken, vele honderden, niet alleen bij de rechtbank Den Haag maar bij alle rechtbanken in Nederland. Dit heeft tot gevolg dat de gemachtigde ook zeer vaak op een zittingsvoornemen reageerde met het bericht verhinderd te zijn. De voortgang van de afdoening is daardoor in het gedrang gekomen. Reden waarom, in afwijking van de gebruikelijke werkwijze, ervoor is gekozen om de gemachtigde zelf te benaderen met de vraag wanneer hij wel kan verschijnen voor een zitting. Als een datum in zijn zeer drukke agenda gevonden kan worden zal de gehele zitting dan gevuld worden met zaken waarin hij als gemachtigde optreedt. Een werkwijze waarmee hij zich akkoord verklaarde, mits er digitale zittingen gehouden zouden kunnen worden.
19. Op 13 oktober 2021 heeft de gemachtigde zijn verhinderdata gegeven voor de maanden januari en februari 2022. Op 12 december 2021 heeft de gemachtigde bericht geheel maart 2022 te zijn verhinderd. Daarmee heeft de rechtbank uiteindelijk in het eerste kwartaal van 2022 drie dagen kunnen vinden waarop enkelvoudige zittingen gepland konden worden waarop zaken van deze gemachtigde konden worden afgedaan. Op 24 november 2021 zijn verhinderdata gegeven voor de maanden april, mei en juni 2022. Dit heeft ertoe geleid dat er 8 zittingsdata zijn gepland in het tweede kwartaal waarvan de eerste op 26 en 29 april 2022.
20. Bij emailbericht van 1 februari 2022 is gevraagd of er in maart nog ruimte is vrijgekomen voor een zitting. De gemachtigde berichtte dat maart geheel vol zit. Bij emailbericht van 12 februari 2022 berichtte hij nader: “De eerste mogelijkheid in casus is nu nog de ochtend van 7 juli aanstaande indien digitaal.”
21. Gegeven het vorenstaande moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde en de hoeveelheid momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Veel zaken worden niet op zitting geappointeerd omdat de gemachtigde geen ruimte ziet in zijn agenda. Gegeven die situatie moet naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat er sprake is van een bijzondere situatie die reden geeft de termijn waarin verwacht mag worden dat een zaak wordt afgedaan te verlengen met vier maanden. Nu op 16 augustus 2022 uitspraak wordt gedaan is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van één maand. Deze termijnoverschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding geldt een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden.
22. Het bezwaar en beroep in de vier zaken is gezamenlijk behandeld. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. In alle vier de zaken is de WOZ-waarde van de onroerende zaken van eiser en de onroerendezaakbelasting over het belastingjaar 2020 aan de orde. Voor die zaken zal de rechtbank dan ook gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar hanteren. Aan eiser wordt daarom een schadevergoeding toegekend van € 500.
Proceskosten
23. Nu de rechtbank een vergoeding voor immateriële schade toekent, is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. In de omstandigheid dat verweerder slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser omdat aan eiser een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend vindt de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak te hanteren van 0,5 (licht). De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5).
(…)
[1] Memorie van Toelichting, Kamerstukken 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 151”

Geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
De gemachtigde heeft in het hoger beroepschrift en het nader stuk (door hem onder meer “pinpoint brief” genoemd) volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde vragen en grieven waarvan vele niet van toepassing zijn in de onderhavige zaken. Daarom is de gemachtigde ter zitting gevraagd welke gronden in hoger beroep hij concreet in dit geschil aanvoert en verder of hij ermee instemt dat al het andere wat hij in de gedingstukken aanvoert, niet in de beoordeling van het geschil wordt betrokken. Daarop heeft de gemachtigde verklaard dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de hierna onder 4.1.2 genoemde punten.
4.1.2.
In het principale hoger beroep is in geschil of:
(i) de vastgestelde waarden van [adres 1a] en [adres 1b] te hoog zijn;
(ii) belanghebbende in aanmerking komt voor een hogere vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend. De vastgestelde waarden van [adres 1] en [adres 2] zijn niet meer in geschil.
4.1.3.
In het incidentele hoger beroep is in geschil of de Rechtbank belanghebbende ten onrechte een vergoeding van immateriële schade heeft toegekend. De Heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert in het principale hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar voor wat betreft de onroerende zaken [adres 1a] en [adres 1b] , tot vermindering van de beschikkingen, tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen en tot een hogere vergoeding van immateriële schade. Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het incidentele hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert in het principale hoger beroep tot ongegrondverklaring daarvan en in het incidentele hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank ten aanzien van de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade en de vergoeding van proceskosten.

Beoordeling van het hoger beroep

WOZ-waarde
5.1.
De waarde van een onroerende zaak wordt ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
5.2.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarden van [adres 1a] en [adres 1b] niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
5.3.
Bij de beoordeling wordt voorop gesteld dat het elke partij vrijstaat om ter voldoening aan haar bewijslast al dan niet gebruik te maken van een waarderingsmethode en, indien zij gebruikmaakt van een waarderingsmethode, eveneens vrij is in de keuze van de door haar gebruikte waarderingsmethode en wat zij daartoe ter onderbouwing aandraagt. Waarderingsmethoden zijn niet meer dan hulpmiddelen bij de waardebepaling. De rechter toetst uitsluitend of de door de Heffingsambtenaar voorgestane waarde en, indien de rechter aan de toetsing van de door belanghebbende verdedigde waarde toekomt, de door belanghebbende verdedigde waarde, de toetsing aan het wettelijke waardebegrip doorstaan (vergelijk HR 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610).
[adres 1a]
5.4.1.
betreft een kantoor op de eerste etage met een bruto vloeroppervlak (BVO) van 117 m². De Heffingsambtenaar heeft de waarde vastgesteld op € 85.000, uitgaande van een huurwaarde van € 10.296 (€ 88 per m²) en een kapitalisatiefactor van 8,3.
5.4.2.
De Rechtbank heeft op goede gronden, opgenomen in de onderdelen 6 en 7 van haar uitspraak, beslist dat de Heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, werpt niet een ander of nieuw licht op de zaak en leidt niet tot een andersluidende beslissing dan door de Rechtbank genomen.
5.4.3.1. Belanghebbende stelt dat hij onvoldoende informatie van de Heffingsambtenaar heeft ontvangen om te beoordelen of de waarde van [adres 1a] niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende stelt meerdere keren te hebben verzocht om zowel een berekening volgens de top-down-methode als ook een berekening volgens de bottom-up-methode. Voorts heeft belanghebbende verzocht om overlegging van de huurinformatie-formulieren en/of geanonimiseerde huurovereenkomsten van de vergelijkingsobjecten en om een historische, actuele en toekomstige berekening van het door de Heffingsambtenaar gehanteerde leegstandsrisico.
5.4.3.2. Voornoemde stellingen falen. Gelet op hetgeen onder 5.3 is overwogen staat het de Heffingsambtenaar immers vrij de waarde te onderbouwen op een wijze die hem goeddunkt en met stukken en of berekeningen die hij daarvoor toereikend acht. Het is aan de rechter de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarden voor de onroerende zaken te beoordelen en te overwegen of de Heffingsambtenaar met hetgeen hij heeft ingebracht en toegelicht aan de op hem rustende bewijslast van de waarden heeft voldaan, hetwelk hier het geval is.
5.4.3.3. De stelling van belanghebbende dat [adres 1a] langdurig leegstaat, is niet geloofwaardig, nu op de zitting vast is komen te staan dat (in ieder geval) het grootste gedeelte van deze onroerende zaak is verhuurd.
[adres 1b]
5.5.1.
[adres 1b] betreft een bovenwoning uit 1987 met een inhoud van ongeveer 261 m³. De Heffingsambtenaar heeft de waarde van [adres 1b] vastgesteld op € 182.000. Bij uitspraak op bezwaar is de waarde verminderd tot € 158.000.
5.5.2.
De Rechtbank heeft op goede gronden, opgenomen in de onderdelen 8 en 9 van haar uitspraak, beslist dat de Heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, werpt niet een ander of nieuw licht op de zaak en leidt niet tot een andersluidende beslissing dan door de Rechtbank genomen.
5.5.3.
De klacht van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten naar de waardepeildatum zijn geïndexeerd, faalt. De Heffingsambtenaar heeft toegelicht dat de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten zijn geïndexeerd op basis van algemene stijgingspercentages van appartementen in de [gemeente] . De Heffingsambtenaar heeft, mede gelet op het navolgende, hiermee het vereiste inzicht gegeven. De waardering van onroerende zaken is geen exacte wetenschap en het is niet vereist dat de waarde van de woning wiskundig wordt bewezen door de Heffingsambtenaar. Belanghebbende heeft verder betoogd dat de Heffingsambtenaar bij de indexatie van de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten ten onrechte is uitgegaan van de datum van levering in plaats van de datum van de koopovereenkomst. Nu niet in geschil is dat sprake was van een markt met stijgende woningprijzen, kan deze stelling hem niet baten. Zoals door de Heffingsambtenaar ter zitting is toegelicht is het in een dergelijke markt in het voordeel van belanghebbende dat is uitgegaan van de datum van levering. Bij toerekening naar een waardepeildatum in de toekomst leidt dit immers tot een kleinere positieve correctie en bij terugrekening naar een waardepeildatum in het verleden tot een grotere negatieve correctie van de verkoopprijzen dan indien zou zijn uitgegaan van de eerdere datum van de koopovereenkomst.
Beide onroerende zaken
5.6.
Omdat de Heffingsambtenaar, gelet op wat hiervóór is overwogen, erin is geslaagd te bewijzen dat de vastgestelde waarden van de onroerende zaken niet te hoog zijn, behoeven de door belanghebbende verdedigde waarden van € 49.000 voor de [adres 1a] en € 82.000 voor de [adres 1b] , geen bespreking.
Vergoeding van immateriële schade
5.7.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.8.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 17 maart 2020. Hij heeft uitspraak gedaan op 19 januari 2021. Het beroepschrift is op 3 maart 2021 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 16 augustus 2022. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en vijf maanden verstreken. De redelijke termijn is aldus met vijf maanden overschreden.
5.9.
De Rechtbank heeft, zoals volgt uit de rechtsoverwegingen 17 tot en met 21 van haar uitspraak, reden gezien om de redelijke termijn met vier maanden te verlengen. De Rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde en de hoeveelheid momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten en verder dat veel zaken niet op zitting worden geappointeerd omdat de gemachtigde geen ruimte ziet in zijn agenda. De Rechtbank heeft dit aangemerkt als bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn van twee jaar verlengt met vier maanden. Zowel belanghebbende als de Heffingsambtenaar is tegen dit oordeel opgekomen. Belanghebbende betoogt dat de Rechtbank de redelijke termijn ten onrechte heeft verlengd met vier maanden. De Heffingsambtenaar betoogt daarentegen dat de redelijke termijn moet worden verlengd met de volledige termijn van de overschrijding van vijf maanden.
5.10.
Het door de Rechtbank vastgestelde procesgedrag van de gemachtigde, die zo veel zaken onder zijn hoede heeft en als gevolg daarvan zo weinig beschikbaar is voor een zitting dat dit voor langdurige vertraging van de behandeling van het beroep heeft gezorgd, leidt tot het oordeel dat dit in de onderhavige situatie een bijzondere omstandigheid vormt die aanleiding geeft tot verlenging van de redelijke termijn met de duur van de overschrijding van vijf maanden. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
5.11.
Voorts geldt dat in belastingzaken, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016,140, r.o. 3.9.1). Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang (HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232 en HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200).
5.12.
Gelet op de onder 2.2 weergegeven passages in de machtiging zou inwilliging van het door de gemachtigde ingediende verzoek tot veroordeling van de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, niet ertoe leiden dat belanghebbende wordt gecompenseerd voor de door hem geleden immateriële schade in de vorm van spanning en frustratie als gevolg van het uitblijven van een beslissing op zijn beroep binnen een redelijke termijn, maar zou wat als compensatie van spanning en frustratie van belanghebbende is bedoeld, in werkelijkheid winst voor de BV van gemachtigde vormen.
5.13.
Indien - in afwijking van het voorgaande - al zou moeten worden geoordeeld dat in het onderhavige geval de redelijke termijn is overschreden, geldt de omstandigheid dat belanghebbende de mogelijke vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij voorbaat heeft gecedeerd aan de gemachtigde, als een bijzondere omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin. Gelet hierop kan niet langer worden verondersteld dat bij belanghebbende sprake is van spanning en frustratie, zodat er geen grondslag is voor vergoeding van immateriële schade bij een eventuele overschrijding van de redelijke termijn. Overigens is niet gebleken dat daadwerkelijk van dergelijke spanning en frustratie sprake is. Voor dat geval wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (vgl. HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5).
5.14.
Voor zover de gemachtigde ter zitting van 5 september 2023 nog heeft gesteld dat de betreffende passages uit de machtiging kunnen worden geacht te zijn vervallen, faalt dat betoog reeds omdat die uitlating geen aanknopingspunt biedt voor de vaststelling dat belanghebbende is teruggekomen van de verstrekte volmacht.
5.15.
Op deze gronden dient geen vergoeding voor immateriële schade te worden toegekend.
Slotsom
5.16.
Het principale hoger beroep is ongegrond en het incidentele hoger beroep is gegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op toekenning van een vergoeding van immateriële schade, een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht; en
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, I. Reijngoud en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 17 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.