6.2.Voor de onderbouwing van de kapitalisatiefactor van de onroerende zaken heeft verweerder onder meer verwezen naar de volgende referentieverkopen:
- [adres 3] in de [gemeente] , bouwjaar 2018, met een bruto vloeroppervlakte van 191 m²: verkoopprijs van € 200.686 op 20 februari 2018/huur van € 19.223 resulteert in een kapitalisatiefactor van 10,4;
- [adres 4] in de [gemeente] , bouwjaar 1989, met een bruto vloeroppervlakte van 60 m²: verkoopprijs van € 69.000 op 24 december 2019/huur van € 7.419 resulteert in een kapitalisatiefactor van 9,3;
- [adres 5] in de [gemeente] , met een bruto vloeroppervlakte van 140 m²: verkoopprijs van € 110.000 op 2 juni 2017/huur van € 14.078 resulteert in een kapitalisatiefactor van 7,8.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met hetgeen hij heeft aangevoerd en zijn toelichting daarop ter zitting, aannemelijk heeft gemaakt dat de waarden van de onroerende zaken niet te hoog zijn vastgesteld. Daartoe overweegt de rechtbank dat de onder 6.1 vermelde referentieobjecten een fors hogere huurwaarde per m² (€ 124 en € 130) hebben dan de door verweerder in aanmerking genomen huurwaarden (€ 108 en € 88). Verweerder heeft daarnaast over [adres 1] onweersproken gesteld dat de door hem gehanteerde huurwaarde (€ 108/m²) nog steeds in lijn is met het eigen huurcijfer van 1 januari 2014 (€ 108/m²). Over [adres 1a] heeft verweerder onweersproken gesteld dat de door hem gehanteerde huurwaarde van € 88/m² lager is dan het eigen huurcijfer van 1 april 2017 (€ 126/m²).
Met betrekking tot de gehanteerde kapitalisatiefactor geldt dat deze in lijn ligt met de kapitalisatiefactoren die voortvloeien uit de verkooptransacties vergelijkbare objecten.
[adres 1b] te [woonplaats 1] (zaaknummer SGR 21/1639)
8. [adres 1b] betreft een bovenwoning uit 1987 met een inhoud van ongeveer 261 m3. Verweerder heeft de waarde bij uitspraak op bezwaar vastgesteld op € 158.000. Ter onderbouwing van de vastgestelde waarde van de woning heeft verweerder verwezen naar navolgende vergelijkingsobjecten:
- de bovenwoning aan de [adres 6] te [woonplaats 2] , bouwjaar 1979, met een inhoud van ongeveer 293 m3, transactiedatum 4 november 2018, verkocht voor € 210.000;
- de bovenwoning aan de [adres 7] te [woonplaats 2] , bouwjaar 1980, met een inhoud van ongeveer 413 m3, transactiedatum 20 december 2018, verkocht voor € 250.000;
- de etageflat aan de [adres 8] te [woonplaats 1] , bouwjaar 1963, met een inhoud van ongeveer 195 m3, transactiedatum 1 oktober 2018, verkocht voor € 143.500.
9. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde taxatiematrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit die matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Verweerder heeft de eenheidsprijzen in m3 berekend en daarbij rekening gehouden met het afnemend grensnut. De bovenwoning aan de [adres 7] en de woning etage flat aan de [adres 8] hebben een respectievelijk lagere en hogere eenheidsprijs omdat de inhoud daarvan meer ( [adres 7] ) respectievelijk minder ( [adres 8] ) is. De bovenwoning aan de [adres 6] heeft een hogere eenheidsprijs omdat daar kennelijk sprake was van bijzondere omstandigheden. De VLOK-coderingen van de woning en de vergelijkingsobjecten zijn gelijk, behalve de VLOK-codering voor kwaliteit/luxe, waarvoor verweerder bij de woning is uitgegaan van een 2 (beneden gemiddeld). Met zijn onderbouwing maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de onder 8 genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen die vergelijkingsobjecten en de woning.
[adres 2] te [woonplaats 1] (zaaknummer SGR 21/1640)
12. Hetgeen eiser verder nog heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Met betrekking tot het standpunt van eiser dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de historische correctie bij de vergelijkingsobjecten naar de waardepeildatum 1 januari 2019 heeft plaatsgevonden, geldt dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat die waardecorrectie op basis van de stijgingspercentages van soortgelijke woningen in de [gemeente] is gemaakt en dat gemachtigde de mogelijkheid heeft gekregen tot inzage in de onderliggende stukken, maar daarvan geen gebruik heeft gemaakt. Niet in geschil is dat tussen de verkooptransacties en de waardepeildatum sprake was van een stijgende markt. De waardecorrecties naar de waardepeildatum zijn daarmee in lijn. Dat sprake is een onjuiste objectafbakening is niet gebleken en de door hem voorgestane waarden heeft eiser niet onderbouwd. Naast het verhandelde ter zitting heeft eiser voorts bijna uitsluitend algemene en niet concreet op de onroerende zaken zelf betrekking hebbende aspecten genoemd, zoals onder meer bodemdaling, palenpest en windmolens. Eiser heeft niet aangegeven - als een en ander al aan de orde zou zijn - welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de onroerende zaken. De rechtbank zal daarom ook aan deze stellingen voorbijgaan. Het gestelde achterstallig onderhoud, (slechte) bereikbaarheid, de parkeersituatie, de (on)mogelijkheden voor aan- en afvoer alsmede de (beperkte) laad- en losfaciliteiten en verkeersoverlast en geluidshinder heeft eiser eveneens op geen enkele wijze toegelicht of gespecificeerd, zodat hieraan ook wordt voorbijgegaan. Met betrekking tot eisers stelling dat bij de waardebepaling ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis, overweegt de rechtbank dat de waardepeildatum in deze zaken 1 januari 2019 is. Op dat moment was in Nederland nog geen sprake van een uitbraak van het coronavirus en dus ook niet van coronamaatregelen en eventuele gevolgen daarvan. Daarbij heeft eiser met betrekking tot de onderhavige onroerende zaken geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, zoals een daadwerkelijke huurvermindering of een leegstandrisico, die invloed zouden kunnen hebben op de waardebepaling van de onderhavige onroerende zaken.
13. De stelling van eiser dat verweerder heeft nagelaten de taxatieverslagen en taxatiekaarten te verstrekken, vindt geen steun in de feiten. De taxatieverslagen zijn aan de gemachtigde verstuurd, zo blijkt uit de uitspraak op bezwaar. De taxatiematrices in zaken met zaaknummers SGR 21/1639 en 21/1640 zijn op 14 juni 2022 door de rechtbank ontvangen en vervolgens doorgestuurd aan eisers gemachtigde.
14. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder het verslag van de hoorzitting had moeten overleggen. Artikel 7:7 van de Awb bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Uit de parlementaire geschiedenis van de Awb[1] volgt echter dat daarvan kan worden afgeweken als uit de uitspraak op bezwaar blijkt van hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld. In de uitspraak op bezwaar staat vermeld waarover tijdens de hoorzitting is gesproken en wie daaraan deelnamen. Hieruit blijkt, alhoewel summier, duidelijk wat er tijdens de hoorzitting is besproken. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat dit een onjuiste weergave van het hoorgesprek is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan het ontbreken van een apart hoorverslag gevolgen te verbinden.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die moeten leiden tot de conclusie dat verweerder artikel 7:11 of artikel 7:12, eerste lid, van de Awb of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Verweerder is, anders dan eiser kennelijk stelt, in zijn uitspraak op bezwaar ingegaan op de argumenten in het bezwaarschrift van eiser. Dat verweerder de bezwaren volgens een vast stramien afdoet, maakt nog niet dat verweerder in strijd met een beginsel van behoorlijk bestuur handelt.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarden van de onderhavige onroerende zaken, alsmede de daarop gebaseerde aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld en zal de rechtbank de beroepen ongegrond verklaren.
Vergoeding van immateriële schade
17. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank gaat uit van de door verweerder gestelde ontvangstdatum, te weten 17 maart 2020.
De rechtbank doet op 16 augustus 2022 uitspraak. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift is derhalve meer dan twee jaar verstreken. De rechtbank ziet echter reden deze termijn in deze zaak te verlengen. De reden daarvoor is de volgende.
18. Het voornemen van een behandeling door een enkelvoudige kamer gebeurt schriftelijk en in de regel minimaal drie maanden voor de zittingsdatum. Daarbij wordt een week gegeven om een verhindering te melden. De gemachtigde in de onderhavige zaak heeft een zeer groot aantal zaken, vele honderden, niet alleen bij de rechtbank Den Haag maar bij alle rechtbanken in Nederland. Dit heeft tot gevolg dat de gemachtigde ook zeer vaak op een zittingsvoornemen reageerde met het bericht verhinderd te zijn. De voortgang van de afdoening is daardoor in het gedrang gekomen. Reden waarom, in afwijking van de gebruikelijke werkwijze, ervoor is gekozen om de gemachtigde zelf te benaderen met de vraag wanneer hij wel kan verschijnen voor een zitting. Als een datum in zijn zeer drukke agenda gevonden kan worden zal de gehele zitting dan gevuld worden met zaken waarin hij als gemachtigde optreedt. Een werkwijze waarmee hij zich akkoord verklaarde, mits er digitale zittingen gehouden zouden kunnen worden.
19. Op 13 oktober 2021 heeft de gemachtigde zijn verhinderdata gegeven voor de maanden januari en februari 2022. Op 12 december 2021 heeft de gemachtigde bericht geheel maart 2022 te zijn verhinderd. Daarmee heeft de rechtbank uiteindelijk in het eerste kwartaal van 2022 drie dagen kunnen vinden waarop enkelvoudige zittingen gepland konden worden waarop zaken van deze gemachtigde konden worden afgedaan. Op 24 november 2021 zijn verhinderdata gegeven voor de maanden april, mei en juni 2022. Dit heeft ertoe geleid dat er 8 zittingsdata zijn gepland in het tweede kwartaal waarvan de eerste op 26 en 29 april 2022.
20. Bij emailbericht van 1 februari 2022 is gevraagd of er in maart nog ruimte is vrijgekomen voor een zitting. De gemachtigde berichtte dat maart geheel vol zit. Bij emailbericht van 12 februari 2022 berichtte hij nader: “De eerste mogelijkheid in casus is nu nog de ochtend van 7 juli aanstaande indien digitaal.”
21. Gegeven het vorenstaande moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde en de hoeveelheid momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Veel zaken worden niet op zitting geappointeerd omdat de gemachtigde geen ruimte ziet in zijn agenda. Gegeven die situatie moet naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat er sprake is van een bijzondere situatie die reden geeft de termijn waarin verwacht mag worden dat een zaak wordt afgedaan te verlengen met vier maanden. Nu op 16 augustus 2022 uitspraak wordt gedaan is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van één maand. Deze termijnoverschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding geldt een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden.
22. Het bezwaar en beroep in de vier zaken is gezamenlijk behandeld. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. In alle vier de zaken is de WOZ-waarde van de onroerende zaken van eiser en de onroerendezaakbelasting over het belastingjaar 2020 aan de orde. Voor die zaken zal de rechtbank dan ook gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar hanteren. Aan eiser wordt daarom een schadevergoeding toegekend van € 500.
23. Nu de rechtbank een vergoeding voor immateriële schade toekent, is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. In de omstandigheid dat verweerder slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser omdat aan eiser een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend vindt de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak te hanteren van 0,5 (licht). De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5).
[1] Memorie van Toelichting, Kamerstukken 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 151”