ECLI:NL:GHDHA:2023:2044

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
27 oktober 2023
Zaaknummer
BK-22/01263 tot en met BK-22/01265
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen afvalstoffenheffing en de verplichtingen van gemeenten onder de Wet milieubeheer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot aanslagen afvalstoffenheffing voor de jaren 2019, 2020 en 2021. De Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag had aan belanghebbende aanslagen opgelegd voor de woningen gelegen aan [adres 1] en [adres 2]. Belanghebbende betwistte de aanslagen en voerde aan dat de woningen leegstonden, respectievelijk vanwege een brand en omdat ze te koop stonden. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de gemeente verplicht is tot inzameling van huishoudelijke afvalstoffen voor percelen waar zodanige afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan, ongeacht of daar daadwerkelijk afvalstoffen ontstaan. Belanghebbende kon niet aannemelijk maken dat de woningen in de betreffende jaren niet gebruikt werden voor het ontstaan van afvalstoffen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat belanghebbende niet kon aantonen dat er sprake was van gelijke gevallen of toezeggingen van de overheid die zijn vertrouwen konden wekken. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/01263 tot en met BK-22/01265

Uitspraak van 20 september 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: K.J.M. Wassenaar)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 oktober 2022, nummers SGR 21/7231, 21/4783 en 21/7229.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen van de gemeente Den Haag opgelegd (de aanslagen):
  • een aanslag afvalstoffenheffing voor het jaar 2019 ter zake van de woning gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats] voor een éénpersoonshuishouden, ten bedrage van € 234,24, met aanslagnummer [aanslagnummer 1] (zaaknummer BK-22/01265);
  • een aanslag afvalstoffenheffing voor het jaar 2020 ter zake van de woning gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats] voor een éénpersoonshuishouden, ten bedrage van € 242,04, met aanslagnummer [aanslagnummer 2] (zaaknummer BK-22/01264); en
  • een aanslag afvalstoffenheffing voor het jaar 2021 ter zake van de woning gelegen aan de [adres 2] te [woonplaats] voor een éénpersoonshuishouden, ten bedrage van € 293,16, met aanslagnummer [aanslagnummer 3] (zaaknummer BK-22/01263).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar bij uitspraken op bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 98 geheven (tweemaal € 49 voor zaaknummers SGR 21/4783 en 21/7229). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, dat is ingekomen op 31 juli 2023.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 9 augustus 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning gelegen aan de [adres 1] in de jaren 2019 en 2020.
2.2.
Belanghebbende is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning gelegen aan de [adres 2] in het jaar 2021.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“2. Volgens artikel 1, tweede lid, van de Verordening afvalstoffenheffing 2008 (de Verordening) wordt de afvalstoffenheffing als bedoeld in de Verordening geheven ter zake van het gebruik van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt. Volgens artikel 2, tweede lid van de Verordening afvalstoffenheffing Den Haag 2021 wordt de afvalstoffenheffing bedoeld in die verordening geheven voor het gebruik van een perceel waarvoor krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de wet Milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt. Deze bepalingen zijn gebaseerd op artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. Volgens het eerste lid van dat artikel kunnen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt, aan een afvalstoffenheffing worden onderworpen. Volgens artikel 10.21 van de Wet milieubeheer (voorheen artikel 10.11) dragen de gemeenteraad en burgemeester en wethouders, al dan niet in samenwerking met de gemeenteraad en burgemeester en wethouders van andere gemeenten, ervoor zorg dat ten minste eenmaal per week de huishoudelijke afvalstoffen met uitzondering van grove huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld bij elk binnen haar grondgebied gelegen perceel waar zodanige afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan. Volgens dit artikel bestaat dus een verplichting tot inzameling van huishoudelijke afvalstoffen ten aanzien van percelen waar zodanige afvalstoffen geregeld kúnnen ontstaan. Voor de beantwoording van de vraag of die verplichting ten aanzien van een bepaald perceel bestaat, is dus niet van belang of daar daadwerkelijk (geregeld) huishoudelijke afvalstoffen ontstaan.[1]
3. Eiser was eigenaar de onder 1 vermelde percelen in de jaren waarover de desbetreffende aanslagen zijn opgelegd, zodat er in beginsel van moet worden uitgegaan dat eiser krachtens een zakelijk recht gebruik maakte van deze percelen.
Het perceel [adres 1]
4. De omstandigheid dat eiser in de jaren 2019 en 2020 feitelijk woonde op het adres [adres 2] maakt niet dat er in die jaren op het perceel [adres 1] niet geregeld afvalstoffen konden ontstaan. Met zijn enkele, en eerst ter zitting ingenomen, stelling heeft eiser, tegenover de betwisting van verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat de [adres 1] in het jaar 2020 leeg stond omdat sprake was geweest van een brand.
Het perceel [adres 2]
5. De omstandigheid dat eiser in 2021 naar [adres 1] is verhuisd, maakt ook niet dat er in het jaar 2021 op het perceel [adres 2] niet geregeld afvalstoffen konden ontstaan. Eiser doet een beroep op het vertrouwensbeginsel en wijst op de vernietiging van de aanslag afvalstoffenheffing 2018 voor het perceel [adres 3] , omdat het leeg stond in afwachting van verkoop. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe verweerder in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.[2] Eiser heeft met zijn stelling en het overgelegde stuk van [makelaar 1] , waarvan onduidelijk is van welke datum dit stuk is, omdat het jaartal met pen is aangepast en voorts onleesbaar is, tegenover de betwisting van verweerder niet aannemelijk gemaakt dat [adres 2] (ook) leeg stond in afwachting van verkoop. Reeds hierom kan eiser aan de omstandigheid dat de aanslag afvalstoffenheffing 2018 voor het perceel [adres 3] is vernietigd omdat het leeg stond in afwachting van verkoop niet het vertrouwen ontlenen dat de aanslag afvalstoffenheffing 2021 voor [adres 2] ook wordt vernietigd.
6. Gelet op wat hiervoor is overwogen is, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, reeds omdat de beroepen ongegrond zijn verklaard.
[2] Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069. Vergelijk ABRvS 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1128, r.o. 4.3; CRvB 7 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:877, r.o. 4.1. en Hoge Raad 26 september 1979, ECLI:NL:HR:1979:AM4918.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de aanslagen terecht zijn opgelegd.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de aanslagen. Tevens concludeert belanghebbende tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten en het griffierecht.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Gemeentelijke regelgeving
5.1.1. Voor de jaren 2019 en 2020 is de afvalstoffenheffing in de gemeente Den Haag gereguleerd in de Verordening op de heffing en invordering van afvalstoffenheffing 2008 (Verordening 2008). Voor het jaar 2021 is de afvalstoffenheffing in de gemeente Den Haag gereguleerd in de Verordening afvalstoffenheffing Den Haag 2021 (Verordening 2021).
5.1.2. De Verordening 2008 luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Artikel 1 Aard van de belasting en belastbaar feit

1. Onder de naam "afvalstoffenheffing" wordt een directe belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.
2. De afvalstoffenheffing als bedoeld in deze verordening wordt geheven ter zake van het gebruik van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.

Artikel 2 Belastingplicht

1. De belasting wordt geheven van degene die in de gemeente gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
(…)”
5.1.3. De Verordening 2021 luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Artikel 2. Aard van de belasting en belastbaar feit

1. Onder de naam "afvalstoffenheffing" wordt een directe belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de wet.
2. De afvalstoffenheffing bedoeld in deze verordening wordt geheven voor het gebruik van een perceel waarvoor krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de wet een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.

Artikel 3. Belastingplicht

De belasting wordt geheven van degene die al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruik maakt van een perceel.”
5.1.4. De Verordening 2008 en de Verordening 2021 verwijzen naar de Wet milieubeheer. Deze wet luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Artikel 10.21

1. De gemeenteraad en burgemeester en wethouders dragen, al dan niet in samenwerking met de gemeenteraad en burgemeester en wethouders van andere gemeenten, ervoor zorg dat ten minste eenmaal per week de huishoudelijke afvalstoffen met uitzondering van grove huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld bij elk binnen haar grondgebied gelegen perceel waar zodanige afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan.
(…)

Artikel 15.33

1. De gemeenteraad kan ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen, waaraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
(…)”
Aanslagen afvalstoffenheffing
5.2.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de aanslagen ten onrechte zijn opgelegd. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank geen rekening gehouden met de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden zoals de leegstand vanwege de brand in de woning aan de [adres 1] en de leegstand vanwege het te koop staan van de woning aan de [adres 2] . Voorts beroept belanghebbende zich op het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende verwijst hierbij naar de vernietigde aanslag afvalstoffenheffing voor het belastingjaar 2022 ter zake van [adres 2] en de vernietigde aanslag afvalstoffenheffing voor het belastingjaar 2018 ter zake van [adres 3] , beide ten name van belanghebbende.
5.3.
Voorop staat dat artikel 10.21 van de Wet Milieubeheer de gemeente Den Haag verplicht tot inzameling van huishoudelijke afvalstoffen ten aanzien van percelen waar zodanige afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan (zie 5.1.3). Voor de beantwoording van de vraag of die verplichting ten aanzien van een bepaald perceel bestaat, is mitsdien niet van belang of daar daadwerkelijk (geregeld) huishoudelijke afvalstoffen ontstaan [1] .
[adres 1]
5.4.1.
Belanghebbende stelt dat hij in de jaren 2019 en 2020 feitelijk op het adres [adres 2] heeft gewoond en dat de woning gelegen aan de [adres 1] in die jaren leegstond vanwege een brand.
5.4.2.
Anders dan belanghebbende kennelijk meent leidt de omstandigheid dat hij in de jaren 2019 en 2020 niet op het adres [adres 1] woonde er niet toe dat op dat adres niet geregeld huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan. Voorts heeft belanghebbende op wie dienaangaande de bewijslast rust zijn niet onderbouwde en door de Heffingsambtenaar betwiste stelling dat de woning leegstond vanwege een brand, niet aannemelijk gemaakt.
[adres 2]
5.5.1.
Belanghebbende stelt dat hij in het jaar 2021 is verhuisd en in dat jaar feitelijk op het adres [adres 1] heeft gewoond. De woning gelegen aan de [adres 2] stond in dat jaar leeg, omdat deze te koop stond aangeboden, aldus belanghebbende.
5.5.2.
De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat hij in het jaar 2021 niet op het adres [adres 2] woonde leidt er niet toe dat op dat adres niet geregeld huishoudelijke afvalstoffen konden ontstaan. Voorts heeft belanghebbende met zijn niet onderbouwde en door de Heffingsambtenaar betwiste, stelling dat de woning in afwachting van verkoop leegstond niet aannemelijk gemaakt. Uit de overlegde opdrachtbevestiging tot bemiddeling bij verkoop van [makelaar 1] ter zake van het appartementsrecht van onder meer [adres 2] volgt niet van welke datum de opdrachtbevestiging dateert, omdat het jaartal onleesbaar is gemaakt. De tevens overgelegde opdrachtbevestiging tot bemiddeling bij verkoop van [makelaar 2] ter zake van het appartementsrecht van onder meer [adres 2] dateert van 12 januari 2019. Deze opdrachtbevestiging kan gelet op deze datum geen uitsluitsel geven of [adres 2] in het jaar 2021 leegstond. Bovendien heeft de Heffingsambtenaar onweersproken gesteld dat [adres 2] niet in het gemeentelijke systeem voor verkoop stond aangemeld en dat belanghebbende op 29 september 2021 telefonisch aan de Heffingsambtenaar heeft toegelicht dat belanghebbende [adres 2] zou aanhouden.
Gelijkheids- en vertrouwensbeginsel
5.6.
In het kader van belanghebbendes beroept op het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel en daarbij gedane verwijzing naar de vernietigde aanslag afvalstoffenheffing voor het belastingjaar 2022 ter zake van [adres 2] , heeft de Heffingsambtenaar onweersproken gesteld dat [adres 2] per 4 juli 2022 is verhuurd, waarbij de aanslag afvalstoffenheffing uit coulance voor het gehele jaar 2022 is vernietigd. Gesteld noch gebleken is dat [adres 2] in 2021 was verhuurd. Derhalve is van handelen in strijd met het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel geen sprake. Ook voor zover belanghebbende verwijst naar de vernietigde aanslag afvalstoffenheffing voor het belastingjaar 2018 ter zake van [adres 3] kan een beroep op het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel niet slagen, nu de Heffingsambtenaar onweersproken heeft gesteld dat voor de Heffingsambtenaar in dat geval concrete aanwijzingen bestonden dat [adres 3] in dat jaar was aangeboden voor verkoop, hetgeen voor [adres 2] voor het jaar 2021 niet door belanghebbende aannemelijk is gemaakt.
5.7.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende op 9 augustus 2023 via de griffie telefonisch laten weten dat in de jaren 2020 en 2021 sprake was van de uitbraak van het covid-19-virus in Nederland en verzocht om hiermee rekening te houden in het oordeel. Aangezien het onderzoek ter zitting was gesloten en hetgeen belanghebbende heeft laten weten geen reden vormt om het onderzoek ter zitting ter heropenen, wordt hieraan voorbij gegaan.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, W.M.G. Visser en P.G.H. Albert, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 20 september 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 30 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1838, BNB 2001/303, r.o. 3.1 en 3.2.