In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot aanslagen afvalstoffenheffing voor de jaren 2019, 2020 en 2021. De Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag had aan belanghebbende aanslagen opgelegd voor de woningen gelegen aan [adres 1] en [adres 2]. Belanghebbende betwistte de aanslagen en voerde aan dat de woningen leegstonden, respectievelijk vanwege een brand en omdat ze te koop stonden. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop belanghebbende in hoger beroep ging.
Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de gemeente verplicht is tot inzameling van huishoudelijke afvalstoffen voor percelen waar zodanige afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan, ongeacht of daar daadwerkelijk afvalstoffen ontstaan. Belanghebbende kon niet aannemelijk maken dat de woningen in de betreffende jaren niet gebruikt werden voor het ontstaan van afvalstoffen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat belanghebbende niet kon aantonen dat er sprake was van gelijke gevallen of toezeggingen van de overheid die zijn vertrouwen konden wekken. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.