ECLI:NL:GHDHA:2022:657

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
BK-21/01138
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Parkeerbelasting en onmiddellijk in- en uitstappen van personen in het kader van de Gemeentewet

In deze zaak gaat het om een geschil over de naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan de belanghebbende is opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag. De belanghebbende had zijn auto tijdelijk stilgezet om een passagier op te halen, maar de Heffingsambtenaar stelde dat er sprake was van parkeren en dat de parkeerbelasting verschuldigd was. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Den Haag.

Het Hof oordeelt dat de handelingen van de belanghebbende niet onder de uitzondering voor onmiddellijk in- en uitstappen vallen. De belanghebbende had zijn auto enkele minuten op de parkeerplaats achtergelaten om zijn passagier op te halen, wat niet kan worden gekwalificeerd als onmiddellijk instappen. Het Hof benadrukt dat de definitie van onmiddellijk instappen alleen geldt voor handelingen die plaatsvinden in de directe nabijheid van de auto, zoals het openen van de deur en gaan zitten. De belanghebbende had ook andere mogelijkheden om zijn passagier te laten weten dat hij er was, zoals bellen of sms'en.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd, omdat de belanghebbende geen parkeerbelasting heeft voldaan op de aangewezen parkeerplaats. De beslissing is openbaar uitgesproken op 19 april 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/01138

Uitspraak van 19 april 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 8 november 2021, nummer SGR 21/1567.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is door de Heffingsambtenaar een naheffingsaanslag parkeerbelasting, gedagtekend 22 november 2020, opgelegd van € 66,45, bestaande uit € 1,95 parkeerbelasting en € 64,50 aan kosten van de naheffing (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Dit bezwaar is door de Heffingsambtenaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 49 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is € 134 griffierecht geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 maart 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] (de auto) stond op 13 november 2020 om 10:31 uur geparkeerd in de [adres] te Den Haag. Deze locatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aangewezen als plaats waar op die datum en dat tijdstip slechts geparkeerd mag worden met een parkeervergunning of tegen betaling van parkeerbelasting.
2.2.
Tijdens een controle op 13 november 2020 om 10:31 uur is geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“3. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Specifiek in geschil is of ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag sprake was van het onmiddellijk in- of uitstappen van personen.
4. Op grond van artikel 1, aanhef en onderdeel d, van de Verordening parkeerbelastingen 2008 van de gemeente Den Haag wordt onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen. Onder het begrip "onmiddellijk in- of uitstappen" kunnen slechts handelingen worden verstaan die een daadwerkelijk in- en uitstappen uit de auto vormen. Het gedurende enkele minuten op de parkeerplaats achterlaten van de auto kan daaronder niet worden begrepen.'
5. De bewijslast dat sprake is van onmiddellijk in- of uitstappen rust op eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet in deze bewijslast geslaagd. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij zijn auto heeft verlaten om aan te bellen bij zijn passagier. De passagier is daarop uit haar flatgebouw naar beneden gekomen en vervolgens zijn eiser en zij samen weggereden. Anders dan eiser meent, vallen dergelijke handelingen niet onder het onmiddellijk in- of uitstappen van personen zoals bedoeld onder 4. Voor zover eiser heeft gesteld dat hij de passagier niet op een andere manier had kunnen ophalen, overweegt de rechtbank dat eiser bijvoorbeeld vanuit de stilstaande auto zijn passagier had kunnen bellen of sms'en om haar te laten weten dat hij beneden klaarstond. Ook is het uiteraard mogelijk de auto voor een korte periode aan te melden.
6. Gelet op het voorgaande is de uitzondering voor het onmiddellijk laten in- en uitstappen van personen hier niet van toepassing en was sprake van kortdurend parkeren. Nu niet in geschil is dat voor het parkeren op die plaats en op die tijd parkeerbelasting verschuldigd is en eiser geen parkeerbelasting heeft voldaan, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Heffingsambtenaar bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de naheffingsaanslag.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van parkeren. Hij voert daartoe aan dat hij in de tijd dat de auto op de parkeerplaats stond, noodzakelijke handelingen heeft verricht om een passagier te laten instappen. Verder voert belanghebbende aan dat deze situatie vergelijkbaar is met die van een taxichauffeur of een pakketbezorger, die ook moet aanbellen bij de passagier die hij komt ophalen respectievelijk bij de besteller van het pakket terwijl zijn auto stilstaat zonder dat hij parkeerbelasting betaald heeft.
5.2.
De Heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat alleen in geval van onmiddellijk instappen van personen, waarna direct weggereden wordt, geen sprake is van parkeren. Aangezien de auto van belanghebbende langer stilstond dan nodig om alleen de passagier te laten instappen, is parkeerbelasting verschuldigd.
5.3.
Niet in geschil is dat op de plaats waar en op het tijdstip waarop de auto stil stond, parkeerbelasting verschuldigd was en dat deze niet is voldaan. Verder is niet in geschil dat belanghebbende zijn auto verlaten heeft om vervolgens ongeveer dertig meter naar het portiek van het appartementencomplex van de passagier, die hij kwam ophalen, te lopen, waar zijn passagier klaarstond; dat belanghebbende en zijn passagier vervolgens naar de auto zijn gelopen en zijn weggereden en dat deze handelingen ten hoogste vijf minuten geduurd hebben.
5.4.
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of sprake is van parkeren, in het bijzonder of sprake is van onmiddellijk instappen van een persoon als bedoeld in artikel 225, lid 2, van de Gemeentewet en artikel 1, aanhef en letter d, van de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2008 van de gemeente Den Haag (de Verordening).
5.5.
Volgens artikel 225, lid 2, van de Gemeentewet wordt, voor zover hier van belang, onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en wordt gebruikt tot het onmiddellijk instappen van personen op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. De Verordening bevat een gelijkluidende bepaling in artikel 1, aanhef en letter d.
5.6.
Naar het oordeel van het Hof kunnen onder het begrip “onmiddellijk instappen van personen” slechts die handelingen worden verstaan die een daadwerkelijk instappen in de auto vormen en die plaatsvinden in de directe nabijheid van de auto, zoals het openen en sluiten van het portier en het gaan zitten in de auto. Het (gedurende enkele minuten) op de parkeerplaats achterlaten van de auto om een passagier op te halen kan niet onder de tijd die nodig is voor en wordt gebruikt tot het onmiddellijk instappen van een passagier worden begrepen. Wel moet een passagier een redelijke tijd krijgen voor het onmiddellijk instappen. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval. In zoverre is “onmiddellijk” een relatief begrip.
5.7.
In het onderhavige geval is sprake geweest van meer handelingen dan alleen het daadwerkelijk instappen in de auto, omdat belanghebbende zijn auto heeft stilgezet en naar de deur van het appartementencomplex is gelopen om zijn passagier op te halen, hetgeen ongeveer vijf minuten in beslag heeft genomen. Dit betekent dat geen sprake is geweest van onmiddellijk instappen van personen, maar van parkeren, zodat parkeerbelasting verschuldigd is.
5.8.
Belanghebbende stelt dat zijn situatie vergelijkbaar is met die van een taxichauffeur of een pakketbezorger en doet daarmee een beroep op het gelijkheidsbeginsel. De stelling faalt omdat deze stelling onvoldoende is onderbouwd. Voorts is gesteld noch gebleken dat de Heffingsambtenaar een begunstigend beleid heeft gevoerd waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken of dat sprake is van een oogmerk van begunstiging.
5.9.
Op grond van het bovenstaande is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, H.A.J. Kroon en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier R. Tulen. De beslissing is op 19 april 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.