ECLI:NL:GHDHA:2023:2027

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
25 oktober 2023
Zaaknummer
200.320.665/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van wettelijke verhoging over achterstallig loon na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een vordering tot betaling van een wettelijke verhoging van € 69.743,26 bruto over achterstallig loon. De partijen hebben hun geschil beëindigd door middel van een vaststellingsovereenkomst, maar hebben daarbij het geschil over de wettelijke verhoging uitgesloten. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen, maar het hof oordeelt dat de aanspraak op wettelijke verhoging gegrond is, zij het dat de verhoging wordt gematigd tot € 10.000,-.

De appellant, die in 2004 als ambtenaar bij de Stichting is aangesteld, heeft in 2019 disciplinair ontslag gekregen. Dit ontslag is later door de Centrale Raad van Beroep vernietigd, waardoor de appellant recht heeft op doorbetaling van zijn loon. De kantonrechter had geoordeeld dat de Stichting niet verantwoordelijk was voor de niet-betaling van het loon, maar het hof oordeelt dat deze beslissing onjuist is. De Stichting had de loonaanspraak van de appellant moeten honoreren, ook al was er een beroepsprocedure aan de gang.

Het hof concludeert dat de appellant recht heeft op de wettelijke verhoging, omdat zijn loonaanspraak al op 1 januari 2020 is ontstaan. De late betaling van het loon is het gevolg van het onterecht verleende ontslag. Het hof matigt de wettelijke verhoging tot € 10.000,- en wijst de Stichting aan als verantwoordelijk voor de betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Civiel recht
team Handel
zaaknummer: 200.320.665/01
zaaknummer rechtbank Den Haag: 9906014 RL EXPL 22-8778
arrest van 31 oktober 2023 (bij vervroeging)
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. S. Karakaya-Pilavci te Leusden,
tegen
STICHTING SCHOLENGROEP SPINOZA VOOR VOORTGEZET ONDERWIJS TE VOORBURG, LEIDSCHENDAM EN OMSTREKEN,
gevestigd te Voorburg,
verweerster,
advocaat: mr. S. Ouwens te Huis ter Heide (gemeente Zeist).
Partijen worden hierna [appellant] en de Stichting genoemd.

1.De zaak in het kort

Deze zaak betreft een vordering tot betaling van de wettelijke verhoging (€ 69.743,26 bruto) over achterstallig loon. Partijen hebben hun geschil beëindigd door middel van een vaststellingsovereenkomst en elkaar finale kwijting verleend. Daarvan is echter uitgezonderd het geschil over de wettelijke verhoging. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Het hof oordeelt de aanspraak op wettelijke verhoging gegrond maar matigt de verhoging tot € 10.000,-.

2.Procesverloop in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 22 december 2022 waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 18 oktober 2022 (hierna: het vonnis), zoals verbeterd bij vonnis van 1 november 2022;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord.

3.Feitelijke achtergrond

De kantonrechter heeft in het vonnis onder 2 (2.1 t/m 2.5) een aantal feiten vermeld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn tussen partijen niet in geschil en dienen daarom ook het hof tot uitgangspunt. Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.
[appellant] is in 2004 als ambtenaar aangesteld bij een voorganger van de Stichting. Zijn laatste functie bij de Stichting was die van Controller.
3.2.
Bij besluit van 30 december 2019 heeft de Stichting [appellant] met ingang van 31 december 2019 primair disciplinair ontslag verleend, subsidiair ontslag verleend op grond van ongeschiktheid voor het verrichten van zijn functie en meer subsidiair ontslag verleend op grond van redenen van gewichtige aard, namelijk een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie.
3.3.
Bij besluit van 24 april 2020 heeft de Stichting het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 30 december 2019 ongegrond verklaard.
3.4.
Bij uitspraak van 10 november 2020 heeft de rechtbank Den Haag het beroep van [appellant] tegen het besluit van 24 april 2020 ongegrond verklaard.
3.5.
Bij uitspraak van 4 november 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 november 2020 vernietigd, het beroep tegen het besluit van 24 april 2020 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, en het besluit van 30 december 2019 herroepen en bepaald dat de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 24 april 2020, met beslissingen over de proceskosten.
3.6.
Partijen hebben op 31 december 2021 een beëindigingsovereenkomst gesloten. Zij zijn daarbij overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst per 1 april 2022 met wederzijds goedvinden eindigt, met toekenning aan [appellant] van een ontslagvergoeding. In deze overeenkomst is vermeld dat het salaris van [appellant] over de periode van 1 januari 2020 t/m november 2021 op 8 december 2021 aan hem is nabetaald. Partijen hebben elkaar finale kwijting verleend “met uitzondering van een eventueel door werknemer te starten procedure inzake de wettelijke verhoging (…)”.

4.Beoordeling

4.1.
Zoals hiervoor vermeld, hebben partijen hun geschil rond de arbeidsovereenkomst beëindigd door middel van een vaststellingsovereenkomst, behoudens (voor zover nog van belang) op het punt van de wettelijke verhoging. [appellant] vordert in dit geding, samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang, een bedrag van € 69.743,26 bruto ter zake van wettelijke verhoging over het loon over de periode van 1 januari 2020 t/m 30 november 2021, althans een door de rechter in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid althans vanaf de dag van dagvaarding en met veroordeling van de Stichting in de proceskosten.
4.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] kort gezegd het volgende ten grondslag gelegd. Als gevolg van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 november 2021 is zijn aanstelling als ambtenaar bij de Stichting herleefd. Deze aanstelling is per 1 januari 2020 omgezet naar een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Als gevolg van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep heeft hij vanaf 1 januari 2020 recht op doorbetaling van zijn loon en, omdat het loon te laat is betaald, op de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW.
4.3.
De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
4.4.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen komt [appellant] op in hoger beroep. Naar aanleiding van de grieven overweegt het hof als volgt.
4.5.
De beslissingen van de Centrale Raad van Beroep – in het bijzonder de herroeping van het ontslagbesluit van 30 december 2019 en de bepaling dat de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 24 april 2020 (het besluit waarbij de Stichting het bezwaar tegen het ontslagbesluit van 30 december 2019 ongegrond had verklaard) – hebben tot gevolg dat het ontslagbesluit in juridische zin moet worden geacht niet te hebben bestaan. Het is op grond daarvan voor de beoordeling van de vordering van [appellant] niet van belang dat de Centrale Raad van Beroep eerst op 4 november 2021 uitspraak heeft gedaan en het definitieve juridische lot van het verleende ontslag eerst toen bekend werd. Achteraf moet daarom worden geoordeeld dat de loonaanspraak van [appellant] reeds op 1 januari 2020 is ontstaan.
4.6.
Het gaat hier om een vordering tot betaling van wettelijke verhoging op de voet van artikel 7:625 BW over het loon over een periode waarvan de ingangsdatum is 1 januari 2020. Omdat, naar achteraf moet worden geoordeeld, de loonaanspraak van [appellant] op deze datum is ontstaan, het loon pas op 8 december 2021 is betaald en bovendien de akte van aanstelling van [appellant] eveneens op 1 januari 2020 van rechtswege is omgezet in een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, heeft [appellant] in beginsel op grond van artikel 7:625 BW aanspraak op de wettelijke verhoging.
4.7.
De kantonrechter heeft in het vonnis onder 5.7, onder verwijzing naar het vonnis onder 5.3, geoordeeld dat het niet aan de Stichting is toe te rekenen dat zij lopende de beroepsprocedure(s) geen loon aan [appellant] heeft betaald. Dit oordeel is onjuist. De beslissing van de Stichting om [appellant] in het verlengde van het ontslagbesluit geen loon te betalen - welke beslissing, naar achteraf moet worden geoordeeld, een tekortkoming oplevert -, komt krachtens in het verkeer geldende opvattingen voor haar rekening. Deze tekortkoming kan daarom aan de Stichting worden toegerekend.
4.8.
Een ander argument dat de kantonrechter aan zijn afwijzing van de vordering van [appellant] ten grondslag heeft gelegd, is, kort gezegd, de heersende leer dat artikel 7:625 BW is op te vatten als een prikkel tot nakoming. Deze gedachtegang van de kantonrechter borduurt kennelijk voort op zijn overweging (onder 5.3) “dat in de tussentijd geen recht op doorbetaling van loon bestond, te meer ook niet omdat niet van [de Stichting,
hof] verwacht kan worden dat zij hangende de beroepsprocedure(s) het loon doorbetaalt, alleen om te voorkomen dat – achteraf gesproken – het loon niet tijdig blijkt te zijn betaald”. Aan het door de kantonrechter gebezigde argument ligt dus het uitgangspunt ten grondslag dat de verplichting van de Stichting tot betaling van loon aan [appellant] pas na de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is ontstaan en dat de ‘prikkel tot nakoming’ daarvóór niet aan de orde was. Uit het hiervoor onder 4.5 overwogene volgt dat dit uitgangspunt onjuist is. Het argument van de kantonrechter is daarom ondeugdelijk. Ook in een geval als het onderhavige, waarin pas na verloop van tijd definitieve duidelijkheid is verkregen over de onjuistheid van het standpunt van de Stichting dat wegens het verleende ontslag geen loon was verschuldigd, bestaat in beginsel aanspraak op de wettelijke verhoging.
4.9.
De kantonrechter heeft ten slotte verwezen naar een uitspraak van dit hof van 21 december 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3676, onder 33, als grond voor zijn afwijzende beslissing op de vordering van [appellant]. Reeds omdat de Hoge Raad in zijn beschikking van 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:418 anders heeft geoordeeld, kan de genoemde uitspraak van dit hof geen steun meer bieden aan de beslissing van de kantonrechter.
4.10.
Het voorgaande betekent dat de grieven I t/m III slagen.
4.11.
Het slagen van deze grieven brengt mee dat het hof opnieuw moet oordelen over het verweer van de Stichting dat [appellant] onder de vigeur van het ambtenarenrecht is ontslagen en daarom al geen recht heeft op de wettelijke verhoging. De kantonrechter heeft dit verweer verworpen (vonnis onder 5.4) op de grond dat de arbeidsrelatie tussen partijen is herleefd als gevolg van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep en dat deze is omgezet in een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Het hof verenigt zich met dit oordeel.
4.12.
Aangezien het hof tot de conclusie is gekomen dat [appellant] aanspraak heeft op de wettelijke verhoging, moet alsnog het beroep van de Stichting op matiging daarvan worden beoordeeld.
4.13.
De te late betaling van het loon van [appellant] is uitvloeisel van het besluit van de Stichting om [appellant] ontslag te verlenen. Het is aannemelijk dat dit besluit tot financiële problemen voor [appellant] heeft geleid. Het besluit heeft in rechte geen stand gehouden. Daaraan doet niet af dat eerdere bestuursrechters in voor [appellant] negatieve zin hebben geoordeeld (de voorzieningenrechter bij uitspraak van 26 mei 2020, de rechtbank bij uitspraak van 10 november 2020 en ten slotte de rechtbank bij uitspraak van 20 juli 2021). Deze uitspraken rechtvaardigen voor het hof echter wel de conclusie dat de Stichting ten aanzien van het ontslag van [appellant] niet een onverdedigbaar standpunt heeft ingenomen. In die zin valt aan de Stichting dan ook niet, zoals [appellant] heeft gedaan, het verwijt van lichtzinnigheid te maken wegens haar keuze om hem ontslag te verlenen. Bij de beoordeling neemt het hof ook de hoogte van de totale nabetaling van het loon in aanmerking (naar het hof begrijpt: vermeerderd met een ontslagvergoeding, wettelijke rente, en bedragen wegens niet genoten vakantieverlof en pensioenopbouw). Voor zover [appellant] nog afzonderlijk heeft gewezen op de periode tussen de datum van uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (4 november 2021) en de datum van de nabetaling (8 december 2021), verenigt het hof zich met hetgeen de kantonrechter daarover heeft geoordeeld in het vonnis onder 5.9 (waarin de vermelde datum van 8 december 2022 moet worden gelezen als 8 december 2021).
4.14.
Onder deze omstandigheden komt een beperking van de verhoging tot een bedrag van € 10.000,- bruto het hof billijk voor.
4.15.
De vordering tot betaling van wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, 24 mei 2022. De stellingen van [appellant] zijn ontoereikend om uit te gaan van een eerdere datum.
4.16.
Partijen hebben verwezen naar correspondentie die tussen hen is gevoerd voorafgaand aan deze procedure. Uit de wederzijdse stellingen komt naar voren dat de Stichting bereid is geweest tot betaling van een bedrag aan [appellant] indien [appellant] zou afzien van een procedure ten aanzien van de wettelijke verhoging. Het bedrag dat de Stichting bereid was te betalen, is hoger dan het bedrag dat het hof hierna zal toewijzen. Anderzijds geldt dat de Stichting een besluit tot het verlenen van ontslag heeft genomen dat in rechte geen stand heeft gehouden. Indien dat besluit niet zou zijn genomen, zou de onderhavige procedure niet zijn gevoerd. Het hof ziet in een en ander aanleiding te bepalen dat ieder van partijen de eigen kosten van beide instanties draagt en de vordering van [appellant] tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten af te wijzen.
4.17.
De grieven IV en V zijn dus gedeeltelijk gegrond en falen voor het overige.
4.18.
De slotsom luidt dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd, dat de Stichting zal worden veroordeeld tot betaling van € 10.000,- bruto (met wettelijke rente), dat de kosten van beide instanties zullen worden gecompenseerd en dat het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis;
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de Stichting tot betaling aan [appellant] van het bedrag van € 10.000,- bruto wegens wettelijke verhoging, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 24 mei 2022 tot de dag van algehele voldoening;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten van beide instanties draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, M.D. Ruizeveld en B. Barentsen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 oktober 2023 in aanwezigheid van de griffier.