ECLI:NL:GHDHA:2023:1941

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
11 oktober 2023
Zaaknummer
BK-22/00647
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak en verzoek om vergoeding van immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak, een restaurant met bijbehorende faciliteiten, door de Heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk. De waarde was vastgesteld op € 1.987.000 per 1 januari 2019, en belanghebbende, een B.V., stelde dat deze waarde te hoog was. De Rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar zijn bewijslast had voldaan door middel van een waarderapport en een bruto kapitalisatiefactor berekening. Belanghebbende voerde aan dat de waarde onvoldoende was onderbouwd en dat er geen rekening was gehouden met de gevolgen van de coronacrisis. Het Hof verwierp deze argumenten en concludeerde dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. Daarnaast verzocht belanghebbende om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die deze vergoeding rechtvaardigden, en wees het verzoek af. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00647

Uitspraak van 30 augustus 2023

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk, Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 31 mei 2022, nummer SGR 21/1932.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de onroerende zaak), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 1.987.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen van de gemeente Noordwijk.
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 360. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en op 9 juni 2023 heeft hij een nader stuk ingediend. Belanghebbende heeft op 20 juni 2023 en 4 juli 2023 nadere stukken ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 juli 2023. Partijen hebben aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenares van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een restaurant van 250 m² met een kantoor van 17 m², een opslag/magazijn van 117 m², een opslag/magazijn van 150 m², overige ruimte van 40 m², een terras van 280 m² en 80 parkeerplaatsen.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft een Waarderapport overgelegd, opgemaakt op 21 april 2022 door [naam] , WOZ-taxateur, waarin de waarde van onroerende zaak voor het onderhavige belastingjaar is getaxeerd op € 1.987.000.
2.3.
Het Waarderapport bevat een Bijlage Waardeopbouw waarin huurtransacties van twee naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de onroerende zaak vergelijkbare objecten zijn opgenomen, te weten de [adres 2] en [adres 3] , beide te [woonplaats] (de vergelijkingsobjecten). Aan het Waarderapport en de Waardeopbouw ontleent het Hof de volgende gegevens:
Adres
Bouwjr
Onderdelen
Opp.
Gerealiseerde huur/
koop
Ing. Dat.
Huurwaarde
Fact.
[adres 1]
WOZ waarde:
€ 1.987.000
K-O-U-D-V-L:
4-3-4-2-2-A1
2009
Restaurant
250 m²
€ 311,90 pm²
11,2
Kantoor -1
17 m²
€ 112,28 pm²
Opslag/
magazijn -1
117 m²
€ 59,88 pm²
Opslag/
magazijn -2
150 m²
€ 59,88 pm²
parkeerplaats
80 stuks
€ 5.000,- pst
Geen factor
Overige ruimten
40 m²
€ 99,81 pm²
Terras
280 m²
€ 149,71 pm²
Vergelijkingen:
[adres 2]
WOZ waarde:
€ 402.000
K-O-U-D-V-L:
3-3-2-3-2-A1
1918
Restaurant
84 m²
€ 36.000,-
1-4-2019
€ 258,45 pm²
11,2
Keuken
55 m²
€ 258,45 pm²
[adres 3]
WOZ waarde:
€ 904.000
K-O-U-D-V-L:
3-3-3-3-3-A1
1925
Restaurant
360 m²
€ 81.000
19-03-2018
€ 224,44 pm²
11,2
2.4.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de waarde van de onroerende zaken voorts een “Bruto kapitalisatiefactor berekening” overgelegd van het object [adres 2] . Uit de berekening volgt een bruto kapitalisatiefactor van 11,2.
2.5.
De bestuurder van belanghebbende heeft een tot de stukken van het geding behorende volmacht verleend:
“Deze volmacht wordt door mij verstrekt en ondertekend om [naam kantoor gemachtigde] in de persoon van Mr. [naam gemachtigde] (…) de mogelijkheid én toestemming te geven om voor de belangen op te komen van alle door mij gecontroleerde rechtspersonen (…).
(…)
Onder deze machtiging wordt ook uitdrukkelijk geschaard de bevoegdheid om de van de gemeente c.q. het fiscale samenwerkingsverband (waarbij de gemeente is aangesloten) bij (gedeeltelijke) gegrondverklaring te ontvangen bijdrage c.q. tegemoetkoming in de door mij noodzakelijkerwijs te maken proceskosten te laten storten op IBAN (…) t.n.v. [naam kantoor gemachtigde] (…). Ondergetekende draagt al zijn/haar bestaande en toekomstige vorderingen uit hoofde van proceskostenvergoedingen als bedoeld in de artikelen 7:15 en 8:75 Awb waarbij [naam kantoor gemachtigde] is opgetreden als mijn/onze gemachtigde over aan [naam kantoor gemachtigde] en gelast hierbij de gemeente c.q. het fiscale samenwerkingsverband c.q. de Ministerie van Justitie en Veiligheid om de proceskostenvergoeding rechtstreeks over te maken aan [naam kantoor gemachtigde] op voormeld IBAN. Mutatis mutandis geldt dat ook voor alle andere daarmee gelijk te stellen (proces)kostenvergoedingen, waaronder de immateriële vanwege onredelijke termijnoverschrijdingen. (…)
(…).”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“6. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van onroerende zaken bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".[1]
7. Verweerder, op wie de bewijslast rust en derhalve aannemelijk dient te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld, is op grond van het navolgende in die bewijslast geslaagd.
8. Uit het waarderapport van verweerder volgt dat de waarde van de onroerende zaak is bepaald met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode. Ter zitting heeft verweerder voldoende gemotiveerd en aannemelijk gemaakt dat de kapitalisatiefactor afhankelijk is van de waardering van de ligging van de onroerende zaak, bij een waardering ligging A wordt met een hogere kapitalisatiefactor gerekend dan bij een waardering ligging B. Zo hebben winkels met locatie A1 hebben allemaal een kapitalisatiefactor van 10,7 en voor opslagterreinen met locatie D geldt in alle gevallen een kapitalisatiefactor van 9,8. In het onderhavige geval hebben alle objecten in de matrix een ligging A1 en een kapitalisatiefactor van 11,2, de kapitalisatiefactor is in al die gevallen gelijk en dus is er geen verschil in de kapitalisatiefactor van de objecten waarmee rekening moet worden gehouden. Verweerder heeft bovendien in voldoende mate uiteengezet en aannemelijk gemaakt hoe de huurwaarden per m2 tot stand zijn gekomen. Eiseres heeft onvoldoende feiten en omstandigheden daar tegenin gebracht die leiden tot een ander oordeel.
9. Hetgeen eiseres overigens nog heeft aangevoerd, leidt ook niet tot een ander oordeel. Naast het verhandelde ter zitting heeft eiseres bijna uitsluitend algemene en niet concreet op de onroerende zaak zelf betrekking hebbende aspecten genoemd, zoals onder meer bodemdaling, palenpest en windmolens. Eiseres heeft niet onderbouwd – als een en ander al aan de orde zou zijn – welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de onroerende zaak. Daarom wordt aan deze stellingen voorbijgaan. De gestelde gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering/verloedering en andere omgevingsfactoren heeft eiseres eveneens op geen enkele wijze toegelicht of gespecificeerd, zodat hieraan ook wordt voorbijgegaan. De stelling van eiseres dat bij de waardebepaling ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis wordt verworpen omdat de waardepeildatum in deze zaken 1 januari 2019 is en op dat moment in Nederland nog geen sprake was van een uitbraak van het coronavirus en dus ook niet van de gevolgen daarvan.
(…)
12. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Er is echter aanleiding om de termijn in dit geval wegens bijzondere omstandigheden te verlengen met vier maanden, omdat de Coronacrisis een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die voldoende reden geeft om een langere redelijke termijn dan een termijn van twee jaar te hanteren. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 9 maart 2020 en de rechtbank doet uitspraak op 31 mei 2022, zodat de redelijke termijn, rekening houdend met de verlenging als gevolg van de Coronacrisis, niet wordt overschreden. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de onroerende zaak en de aanslag niet te hoog vastgesteld. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de beschikking, tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag, vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn en toekenning van een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Vooraf
5.1.1.
Bij de beoordeling van het geschil dient vooropgesteld te worden dat aan het begin van de mondelinge behandeling aan de gemachtigde is gevraagd welke gronden concreet tegen de uitspraak van de Rechtbank worden aangevoerd, en dat aan hem is meegedeeld dat hetgeen voor het overige in de gedingstukken is aangevoerd niet in de beoordeling wordt betrokken. De gemachtigde pleegt (hoger)beroepschriften en nadere stukken (zogenoemde pinpointbrieven) in te dienen waarin slechts algemeen geformuleerde gronden zijn opgenomen, die veelal toepassing missen in de betreffende zaak of zaken.
5.1.2.
Ter zitting is komen vast te staan dat het geschil betrekking heeft op:
(i) de waarde van de onroerende zaak;
(ii) de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
WOZ-waarde
5.2.
De waarde van een onroerende zaak wordt ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
5.3.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarden van de onroerende zaken niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
5.4.
Het Hof stelt voorop dat het elke partij vrijstaat om ter voldoening aan haar bewijslast al dan niet gebruik te maken van een waarderingsmethode en, indien zij gebruikmaakt van een waarderingsmethode, eveneens vrij is in de keuze van de door haar gebruikte waarderingsmethode en wat zij daartoe ter onderbouwing aandraagt. Waarderingsmethoden zijn niet meer dan hulpmiddelen bij de waardebepaling. De rechter toetst uitsluitend of de door de Heffingsambtenaar voorgestane waarde en, indien het Hof aan de toetsing van de door belanghebbende verdedigde waarde toekomt, de door belanghebbende verdedigde waarde, de toetsing aan het wettelijke waardebegrip doorstaan (vergelijk HR 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610).
5.5.
De Heffingsambtenaar heeft, gelet op het navolgende, aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
5.5.1.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde in eerste aanleg een Waarderapport, een Waardeopbouw en een Bruto Kapitalisatiefactor berekening betreffende het object [adres 2] overgelegd.
5.5.2.
In de Waardeopbouw van de onroerende zaak is de huurwaarde van de onroerende zaak bepaald door vergelijking met de huur van de vergelijkingsobjecten. In de vergelijkingen is rekening gehouden met de verschillen tussen de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten in indeling en oppervlakte. Relevante verschillen in ligging zijn er volgens de Waardeopbouw niet (alle onroerende zaken liggen op een A1-locatie). De door de Heffingsambtenaar bepaalde huurwaarde van de onroerende zaak bedraagt, naar het Hof begrijpt, € 77.975 (restaurant) + € 1.908,76 (Kantoor -1) + € 7.005,96 (Opslag/magazijn -1) + € 8.982 (Opslag/magazijn -2) + 3.992,40 (Overige ruimten) + 41.918,80 (Terras), oftewel € 141.782,92.
5.5.3.
Verder is in de Waardeopbouw een waarde van in totaal € 400.000 (80 x € 5.000) toegekend aan de parkeerplaatsen. Deze waarde is tussen partijen niet in geschil.
5.5.4.
Ter onderbouwing van de kapitalisatiefactor heeft de Heffingsambtenaar een Bruto Kapitalisatiefactor berekening van het object [adres 2] overgelegd. Uit die berekening en hetgeen de Heffingsambtenaar daarover ter zitting heeft verklaard volgt dat de bruto kapitalisatiefactor als volgt is berekend. Uitgangspunt is de bruto jaarhuurwaarde van het object [adres 2] , die met behulp van gegevens van het WOZ Data Center is gesteld op € 36.140, hetgeen nagenoeg overeenkomt met een daadwerkelijk per 1 april 2019 gerealiseerde huurtransactie. Op de bruto jaarhuurwaarde is, eveneens op basis van gegevens van het WOZ Data Center, € 12.960 aan exploitatiekosten (onderhoudskosten (1,4%), verzekeringen en belastingen (0,4%), beheerkosten (3,0%) en leegstandrisico (15%) in mindering gebracht, resulterend in een netto jaarhuurwaarde van € 23.180. Dit bedrag representeert het nettorendement (opbrengsten minus kosten) dat een commerciële belegger op zijn investering in [adres 2] zou willen realiseren. Uitgedrukt in een percentage is het nettorendement de som van het risicovrij rendement (ook wel basisrendement genoemd) – in dit geval 0,39 % – en een risico-opslag – in dit geval 5,00 %. Het nettorendement van de (fictieve) investering in [adres 2] is vastgesteld op 5,39 %, en correspondeert met een netto kapitalisatiefactor van 100/5,39 = 18,55. Door de netto jaarhuurwaarde te vermenigvuldigen met de netto kapitalisatiefactor krijgt men de waarde van [adres 2] inclusief kosten koper. Na correctie voor kosten koper resulteert een waarde van € 405.650. Door deze waarde te delen op de bruto jaarhuurwaarde wordt de bruto kapitalisatiefactor gevonden, in dit geval (afgerond) 11,2.
5.5.5.
Met het Waarderapport, de Waardeopbouw en de Bruto Kapitalisatiefactor berekening heeft de Heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum tenminste € 141.782,92 x 11,2 + € 400.000 oftewel (afgerond) € 1.987.000 bedraagt.
5.6.
Hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd doet daar niet aan af.
5.7.
Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar de waarde onvoldoende heeft onderbouwd. In dit verband heeft zij ter zitting van het Hof geklaagd dat de Heffingsambtenaar ten onrechte niet de geanonimiseerde HIF’s (huurinformatieformulieren) en/of geanonimiseerde huurovereenkomsten die aan de Waardeopbouw ten grondslag hebben gelegen, heeft overgelegd. Verder heeft zij aangevoerd dat, gelet op de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 juli 2021, ECLI:GHARL:2021:6734, de Heffingsambtenaar de kapitalisatiefactor moet onderbouwen met een berekening op basis van de zogenoemde top-down-methode en dat de door de Heffingsambtenaar gehanteerde bottom-up-berekening alleen kan dienen te ondersteuning van de eerstvermelde berekening.
Het Hof volgt belanghebbende daarin niet. Gelet op hetgeen onder 5.4 is overwogen staat het de Heffingsambtenaar immers vrij de waarde te onderbouwen op een wijze die hem goeddunkt en met stukken/berekeningen die hij daarvoor toereikend acht. Het is aan het Hof de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarden voor de onroerende zaken te beoordelen en te beoordelen of de Heffingsambtenaar met hetgeen hij heeft ingebracht en toegelicht aan de op hem rustende bewijslast van de waarden heeft voldaan, hetwelk hier het geval is.
5.8.
Belanghebbende heeft ter zitting verder aangevoerd dat de zogenoemde ‘wet van het afnemend grensnut’ niet is toegepast bij het bepalen van de huurwaarde voor de onroerende zaak. Uit de Waardeopbouw volgt immers dat aan het restaurant van 84 m² van de [adres 2] een huurwaarde is toegekend van € 258,45 per m² terwijl aan het restaurant van de onroerende zaak ter grootte van 250 m² een huurwaarde van € 311,90 per m² is toegekend. Het Hof volgt deze stelling van belanghebbende niet. Ter zitting van het Hof heeft de Heffingsambtenaar toegelicht dat hij bij het bepalen van de huurwaarden wel rekening heeft gehouden met de wet van het afnemend grensnut. Hij heeft de werking van de wet van het afnemend grensnut toegelicht aan de hand van de door hem gebruikte staffel. Uit zijn toelichting volgt dat de huurwaarde per m² lager wordt naarmate de oppervlakte van een object groter wordt. Verder heeft hij toegelicht dat hij na het bepalen van de huurwaarde aan de hand van voormelde staffel een correctie aanbrengt die is gebaseerd op de aan de onroerende zaak toegekende factoren voor Kwaliteit, Onderhoud, Uitstraling, Doelmatigheid, Voorzieningen en Ligging (KOUDVL-factoren). Omdat de KOUDVL-factoren Kwaliteit en Uitstraling voor de onroerende zaak bovengemiddeld zijn gewaardeerd, is de huurwaarde opwaarts gecorrigeerd.
5.9.
Het standpunt van gemachtigde dat er aanleiding is de waarde van de onroerende zaak te verminderen vanwege de gevolgen van de coronapandemie op de vastgoedmarkt, volgt het Hof evenmin. Aangezien in de onderhavige zaken de waardepeildatum (1 januari 2019) is gelegen vóór het begin van de coronapandemie bestaat reeds om die reden geen aanleiding tot waardevermindering van de onroerende zaak voor het onderhavige kalenderjaar.
Vergoeding van immateriële schade
5.10.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.11.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 9 maart 2020. Hij heeft uitspraak gedaan op 27 januari 2021. Het beroepschrift is op 10 maart 2021 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 31 mei 2022. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en (ruim) twee maanden verstreken. De redelijke termijn is aldus met afgerond drie maanden overschreden.
5.12.
De Rechtbank heeft geen vergoeding van immateriële schade toegekend, omdat zij de maatregelen die met ingang van 17 maart 2020 zijn getroffen naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus heeft aangemerkt als bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. Belanghebbende is daartegen opgekomen.
5.13.
Dienaangaande geldt dat de uitbraak van het coronavirus in 2020 niet in algemene zin mag worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten, te weten van 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020 en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland (vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106).
5.14.
Uit het correspondentiedossier van de Rechtbank blijkt dat partijen bij brief van 15 maart 2022 voor het eerst zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting van 17 mei 2022. Gelet op hetgeen onder 5.13 is overwogen, betekent dit dat de uitbraak van het coronavirus in deze zaak geen bijzondere omstandigheid vormt die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Dit brengt mee dat de redelijke termijn met afgerond drie maanden is overschreden.
5.15.
Het Hof overweegt dat bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie bij belanghebbende worden verondersteld. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden (HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232 en HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200).
5.16.
Het Hof ziet in hetgeen de Heffingsambtenaar ten aanzien van de inhoud van de volmacht (2.5) heeft aangevoerd bijzondere omstandigheden die aanleiding vormen om de aanwezigheid van spanning en frustratie bij belanghebbende niet aannemelijk te achten, nu belanghebbende en haar gemachtigde in de machtiging zijn overeengekomen dat alle (proces)kostenvergoedingen, waaronder de vergoeding van immateriële schade, die worden uitbetaald in verband met de bezwaar-, beroep- en/of hogerberoepsprocedure, rechtstreeks aan de gemachtigde van belanghebbende toekomen. Belanghebbende heeft dus al haar vorderingen bij voorbaat overgedragen.
5.17.
Met inachtneming van het voorgaande staat vast dat belanghebbende bij voorbaat heeft afgezien van iedere vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op een en ander concludeert het Hof dat belanghebbende persoonlijk geen spanning en frustratie ervaart, althans daarvoor niet hoeft te worden gecompenseerd. Het Hof volstaat daarom met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en dat er geen aanleiding is tot vergoeding van immateriële schade.
5.18.
Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade af.
Slotsom
5.19.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, C.G.M. van Rijnberk en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 30 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken. Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Van Rijnberk.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.