Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Het procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 9 maart 2020 waarmee SPM in hoger beroep is gekomen van de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Den Haag van 6 september 2017, 25 juli 2018 en 11 december 2019;
- de memorie van grieven, tevens houdende vermeerdering/wijziging van eis, met bijlagen (producties), van SPM;
- de memorie van antwoord in principaal appel, memorie van grieven in incidenteel appel, met bijlagen, van NN;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel, met bijlagen, van SPM;
- de bijlagen genummerd 96 tot en met 103 van SPM en de bijlagen genummerd 95 tot en met 100 van NN die voorafgaand aan de hierna te noemen mondelinge behandeling zijn ingediend.
3.De feitelijke achtergrond
leadswerden gegenereerd voor klanten van SPM. SPM verstuurde in opdracht van haar klanten dagelijks zo’n 28 miljoen reclame-e-mails.
- op 4 februari 2019, door [onderzoeker 2] , [onderzoeker 3] en [onderzoeker 1] , met een beantwoording van (nadere) vragen over onder andere het dakluik, de camerabeelden, het gebruik van een valse sleutel, de beroeting, de schuifdeuren en het rolhek;
- op 25 februari 2019, door [onderzoeker 5] in opdracht van NN, over de financiële toestand van SPM ten tijde van de brand en de door SPM geschetste vooruitzichten;
- op 24 mei 2019, door [onderzoeker 2] , [onderzoeker 1] en [onderzoeker 3] , met een beantwoording van (nadere) vragen over onder andere het dakluik, de locatie van brandmelder 81 en de camerabeelden;
- op 28 oktober 2020, door Schade- Onderzoeksbureau Hoofddorp (hierna: SOH), in opdracht van SPM, met als ‘hoofddoelen’ het achterhalen van de juiste tijden aan de hand van de camerabeelden, het analyseren van de brandmeldingen, het beoordelen van het onderzoek naar het inboren van het slot (braakschade) en van het onderzoek naar het op de brandlocatie aangetroffen object, en met de constatering dat ‘EMN op zeer onzorgvuldige en ondeskundige wijze te werk is gegaan, waardoor haar rapporten voortborduren op een fundament dat op essentiele onderdelen zeer ernstige tekortkomingen vertoont’, in het bijzonder wat betreft ‘de berekeningen van EMN om het beeldmateriaal in de werkelijke tijd te plaatsen’ (productie 75 bij memorie van grieven, p. 78);
- op 30 november 2020, door [onderzoeker b] , in opdracht van SPM, met een berekening van de schade die SPM heeft geleden als gevolg van de stagnatie in de bedrijfsvoering door de brand op een bedrag van € 10.000.000,-- per jaar vanaf 2017 en op een bedrag van € 42.500.000,-- over de periode van 1 oktober 2016 (het einde van de termijn van de bedrijfsschadeverzekering) tot en met 2020;
- op 7 april 2021, door […] Expertise B.V. (hierna: [onderzoeker 6] ), in opdracht van NN, met een analyse en beoordeling van de tot op dat moment beschikbare rapportages over het ontstaan van de brand, en met de conclusies dat de brand het gevolg is van brandstichting, dat de dader(s) het pand moet(en) hebben betreden met gebruikmaking van een passende (valse) sleutel, en dat deze bevindingen de conclusie van het EMN-rapport van 2 maart 2016 onderschrijven;
- op 8 april 2021, door [onderzoeker 7] (hierna: [onderzoeker 7] ), in opdracht van NN, met de conclusies dat de schadeberekening in het rapport van [onderzoeker b] niet bruikbaar is als onderbouwing voor een mogelijke schade als gevolg van de aanvankelijke dekkingsafwijzing door NN en dat eventueel door SPM geleden vermogensschade op dit moment door [onderzoeker 7] niet kan worden vastgesteld maar bij lange na niet de omvang heeft als door [onderzoeker b] geschetst.
4.De procedure bij de rechtbank
primair:voor recht verklaart dat NN onrechtmatig jegens SPM heeft gehandeld en NN veroordeelt tot vergoeding van de door SPM als gevolg van de onrechtmatige daad geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van sommatie op 13 november 2015, althans de weigering van de dekking op 15 februari 2016, vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis, althans een datum in goede justitie te bepalen, tot aan de dag van algehele voldoening;
subsidiair:
meest subsidiair:
- NN voldoende heeft aangetoond dat de brand niet kan zijn ontstaan door de UPS-apparatuur (rov. 4.21);
- de airco-installatie de brand niet heeft veroorzaakt (rov. 4.25);
- is komen vast te staan dat sprake is geweest van brandstichting (rov. 4.28);
- de stelling van NN dat de brand opzettelijk is aangestoken door of met goedvinden van [bestuurder 1] en/of [bestuurder 2] voorshands is bewezen, en SPM zal worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs (rov. 4.58);
- als SPM slaagt in het door haar te leveren tegenbewijs, NN is gehouden tot uitkering onder de polis (rov. 4.63);
- niet is komen vast te staan dat [de tussenpersoon] beperkt gevolmachtigd was, en dat NN met de afgifte op 13 oktober 2015 van een polis met als ingangsdatum 8 oktober 2015 de door [de tussenpersoon] verleende voorlopige dekking heeft bekrachtigd, met als gevolg dat de brand een onzekere gebeurtenis is in de zin van art. 2.1 van de polisvoorwaarden en NN (niet alleen onder de computer-/elektronicaverzekering en de inventaris-/goederen/huurdersbelangverzekering maar) ook onder de bedrijfsschadeverzekering tot dekking voor de brand is gehouden (rov. 4.68);
- dit betekent dat, indien SPM slaagt in het leveren van tegenbewijs, NN dekking moet verlenen onder de bedrijfsschadeverzekering en dat de door SPM onder I gevorderde verklaring voor recht in zoverre toewijsbaar is (rov. 4.69);
- SPM onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat NN bij het doen van onderzoek de grenzen van het betamelijke heeft overschreden, dat daarom de inhoud en wijze van totstandkoming van de (in opdracht van NN opgestelde) rapporten niet als onrechtmatig jegens SPM kunnen worden aangemerkt en dat vordering IIa – na eiswijziging: IIIa (zie hierboven in rov. 4.1) – daarom bij eindvonnis zal worden afgewezen (rov. 4.71);
- SPM geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat een uitzondering moet worden gemaakt op het beginsel dat de vergoeding van de schade die SPM stelt te hebben geleden als gevolg van NN’s weigering tot uitkering over te gaan – vertragingsschade, waaronder volgens SPM bedrijfsschade (begroot op € 25.000,--), waardevermindering van haar bestand met e-mailadressen (primair begroot op € 4,4 miljoen) en de kosten van de surseance van betaling (begroot op € 60.000,--) (rov. 4.72) –, is beperkt tot de wettelijke rente (rov. 4.75), en dat vordering IIb – na eiswijziging: IIIb (zie hierboven rov. 4.1) – dus bij eindvonnis zal worden afgewezen (rov. 4.76);
- de door SPM gestelde feiten en omstandigheden ontoereikend zijn voor de conclusie dat het beroep van NN op (de beperkingen in) de polisvoorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dat NN zich daarom mag beroepen op de overeengekomen uitkeringstermijn van 52 weken en de verzekerde som van € 300.000,--, en dat vordering IIc – na eiswijziging: II (zie hierboven rov. 4.1) – daarom niet voor toewijzing vatbaar is (rov. 4.81 en 4.82).
- SPM haar eis heeft gewijzigd en dat op de gewijzigde eis (zie hierboven rov. 4.1) zal worden beslist (rov. 2.1 en 2.2);
- SPM het van haar verlangde tegenbewijs heeft geleverd (rov. 2.7);
- de uitkomst van de bewijslevering meebrengt dat NN tot uitkering onder de polis is gehouden (rov. 2.29);
- SPM (dus) onvoldoende belang heeft bij haar verzoek aan de rechtbank om terug te komen van de beslissing in het tussenvonnis van 25 juli 2018 dat voorshands is bewezen dat de brand op 11 oktober 2015 in de serverruimte van SPM aan de [adres 1] door of met goedvinden van haar bestuurders [bestuurder 1] en/of [bestuurder 2] is gesticht (rov. 2.30);
- de vorderingen II, IIIa en IIIb en de daaruit voortvloeiende vordering IV voor zover deze strekt tot het betalen van een voorschot op een aanvullende uitkering/schadevergoeding (vermeerderd tot € 11.897.866,52), zullen worden afgewezen, en dat de rechtbank geen aanleiding ziet terug te komen van haar eveneens daartoe strekkende eindbeslissingen in het tussenvonnis van 25 juli 2018, op de door SPM daarvoor aangevoerde gronden dat [onderzoeker 2] , [onderzoeker 3] en [onderzoeker 1] meinedig hebben verklaard en dat het onderzoek door NN zodanig onzorgvuldig is geweest dat NN daarmee onrechtmatig jegens SPM heeft gehandeld (rov. 2.33-2.52);
- dat vordering IIIc zal worden toegewezen met 30 april 2016 als ingangsdatum van de wettelijke rente (rov. 2.53);
- dat NN onweersproken heeft gesteld dat i) onder de computer-/elektronicaverzekering de schade met betrekking tot computers en elektronica € 38.704,16 en met betrekking tot programmatuur € 72.385,-- bedraagt, ii) de schade met betrekking tot de datarubriek en onder de inventaris-/goederen-/huurdersbelangverzekering nog niet is vastgesteld, en iii) hetzelfde geldt voor de schade onder de bedrijfsschadeverzekering met een verzekerd belang van € 300.000,-- (rov. 2.55), en dat de rechtbank het daarom verantwoord acht om een voorschot op de uitkering toe te wijzen van € 75.000,-- (rov. 2.56);
- zal worden toegewezen de (met vordering V gevorderde) verklaring voor recht dat NN ten onrechte de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomsten ‘Zekerheidspakket Zakelijke Dienstverlening’ met nummer 29330435 heeft ontbonden (rov. 2.57);
- dat van vordering VI zal worden afgewezen de vordering tot verwijdering van de persoonsgegevens van [bestuurder 1] en/of [bestuurder 2] uit de Gebeurtenissenadministratie (rov. 2.60), maar zal worden toegewezen de vordering tot verwijdering van die gegevens uit het Incidentenregister en het Extern Verwijzingsregister (rov. 2.61);
- de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten (vordering VII) als door SPM onvoldoende onderbouwd niet voor toewijzing in aanmerking komt (rov. 2.65);
- de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad wordt toegewezen (rov. 2.67);
- het door NN gevoerde verweer in haar geheel niet als evident ongegrond kan worden aangemerkt, zodat voor een (bij vordering VIII gevorderde) volledige proceskostenvergoeding geen grond bestaat (rov. 2.70).
5.De vorderingen in hoger beroep
het principaal hoger beroep
Primair
6.De beoordeling in hoger beroep
7.Beslissing
- verklaart SPM niet-ontvankelijk in haar beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 september 2017;
- verwerpt het principaal hoger beroep voor het overige;
- veroordeelt SPM als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van NN begroot op € 5.517,-- aan verschotten (griffierecht), € 18.177,-- aan salaris voor de advocaat en op € 173,-- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 90,-- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 90,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen;
- verklaart dit arrest ten aanzien van deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
in het incidenteel hoger beroep
- vernietigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Den Haag van 25 juli 2018 en 11 december 2019, voor zover daarin is geoordeeld en beslist dat NN gehouden is tot uitkering van bedrijfsschade voortvloeiend uit de schadeveroorzakende brand van 11 oktober 2015 op basis van de door NN afgegeven polis met nummer 29330435 onder de bedrijfsschadeverzekering, en wijst, in zoverre
- bekrachtigt deze vonnissen voor het overige;
- veroordeelt SPM tot (terug)betaling aan NN van € 215.000,--, aldus te vermeerderen met de wettelijke rente: over een bedrag van € 125.000,-- vanaf 2 maart 2021 en over een bedrag van € 90.000,-- vanaf 19 april 2021, alles tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt SPM als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van NN begroot op nihil aan verschotten, € 2.158,-- aan salaris voor de advocaat en op € 173,-- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 90,-- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 90,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen;
- verklaart dit arrest ten aanzien van deze veroordeling tot betaling en deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.