2.3De producten worden op de verpakkingen ervan aangeprezen als sekslustopwekkende middelen, en worden ook als zodanig gebruikt. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat zij zijn samengesteld en verkocht voor andere effecten dan die welke noodzakelijk zijn voor de instandhouding, de werking en de ontwikkeling van het menselijk organisme. Omdat de producten niet met het oog op die al dan niet welbepaalde voedingsfunctie zijn samengesteld en worden verkocht, kunnen zij niet worden gerangschikt onder post a.1, letter a of letter c, van Tabel I. Het is niet van belang of zij bestanddelen bevatten die op zichzelf beschouwd bevorderlijk zijn voor de instandhouding, de werking en de ontwikkeling van het menselijk organisme. Het middel slaagt daarom.”
11. De bewijslast dat het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing is omdat sprake is van levensmiddelen in de zin van post a.1 van Tabel I, rust op eiseres. Weliswaar is niet in geschil dat Sclerotia oraal worden geconsumeerd maar gezien de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van het HvJEU en de Hoge Raad is dat onvoldoende om te concluderen dat sprake is van voedingsmiddelen. Eiseres zal tevens aannemelijk moeten maken dat Sclerotia voedingsstoffen bevatten die dienen voor de opbouw, de energievoorziening en de regulering van het menselijk organisme en noodzakelijk zijn voor de instandhouding, de werking en de ontwikkeling van dat organisme. Eiseres is daarin niet geslaagd. De analyses die zij heeft overgelegd zijn daartoe onvoldoende omdat die onvoldoende inzicht geven in welke producten daarbij zijn onderzocht en overigens onderling verschillende cijfermatige gegevens bevatten. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat verweerder onweersproken heeft verklaard dat Sclerotia slechts in zeer geringe hoeveelheden worden ingenomen. Verder staat vast dat Sclerotia worden verkocht vanwege het geestverruimende effect dan wel de hallucinerende werking en ook uitsluitend om die reden worden gebruikt. Sclerotia worden dus niet verkocht en geconsumeerd ten behoeve van de instandhouding, de werking en de ontwikkeling van het menselijk organisme. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat Sclerotia voedingsmiddelen zijn in de zin van post 1.a van Tabel I en dat daarom het verlaagde omzetbelastingtarief op de levering van Sclerotia van toepassing is.
12. Eiseres heeft nog gesteld dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Pas op 18 december 2020[3] heeft de Hoge Raad namelijk volgens eiseres geoordeeld dat het bij eet- en drinkwaren die plegen te worden aangewend voor menselijke consumptie moet gaan om producten die worden geconsumeerd vanwege hun voedingsstoffen voor de opbouw, de energievoorziening en de regulering van het menselijk organisme. In de arresten van de Hoge Raad van 19 december 2014[4] (arrest 2014) en 19 juni 2015[5] (arrest 2015) wordt volgens eiseres uitgegaan van een andere invulling van het begrip voedingsmiddel, zodat eiseres tot aan het arrest van 18 december 2020 mocht menen dat het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing is. Eiseres wijst in dit verband in het bijzonder op overweging 2.3.2. van het arrest 2015.
13. Niet gebleken is dat verweerder voorheen wel het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing achtte op de levering van Sclerotia en dat hij met terugwerkende kracht op dat standpunt zou zijn teruggekomen. Met de enkele verwijzing naar de arresten 2014 en 2015 heeft eiseres dan ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel.
14. De rechtbank vat de stelling van eiseres dat tot de arresten 2014 en 2015 het begrip voedingsmiddel anders werd ingevuld ook op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. In het arrest 2014 heeft de Hoge Raad overwogen dat onder de begrippen “groenten” en “fruit” dienen te worden begrepen alle voor menselijke consumptie bestemde (dat wil zeggen eetbare) planten en plantendelen, vruchten en paddenstoelen. In het arrest 2015 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onder het begrip voedingsmiddelen in de zin van post a.1 van Tabel I dienen te worden begrepen voor menselijke consumptie bestemde (dat wil zeggen eetbare) paddenstoelen. Ook in het arrest van 18 december 2020 overweegt de Hoge Raad dat voor rangschikking onder post a.1 van Tabel I sprake moet zijn van voor menselijke consumptie bestemde producten. Van een andere invulling van het begrip voedingsmiddel is dan ook geen sprake. Tussen partijen in het arrest 2015 was niet in geschil dat paddo’s eetbare paddenstoelen zijn zodat daarmee vaststond dat die producten onder het begrip voedingsmiddelen vallen ook al plegen zij vanwege hun hallucinerende werking te worden genuttigd. De Hoge Raad heeft aldus geoordeeld op basis van wat tussen partijen niet in geschil was. Van een omgaan van de Hoge Raad in 2020 kan dus geen sprake zijn omdat daar juist wel in geschil was of het desbetreffende product als voedingsmiddel kon worden aangemerkt. In de onderhavige zaken is voorts niet in geschil dat Sclerotia geen paddenstoelen, truffels dan wel groenten of fruit zijn, zodat eiseres op basis van de arresten 2014 en 2015 evenmin heeft kunnen menen dat Sclerotia voedingsmiddelen zijn. Overigens heeft eiseres ook steeds het algemene omzetbelastingtarief toegepast op de levering van Sclerotia.
15. Uit het voorgaande volgt dat het geschil kan worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het HvJEU. Gelet op het arrest van het HvJEU van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, Catania Multiservizi SpA[6], ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
17. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van materiële- en immateriële schade. De rechtbank wijst het overigens niet onderbouwde verzoek om vergoeding van materiële schade af, aangezien de rechtbank op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid heeft om een partij te veroordelen tot betaling van een (materiële) schadevergoeding. Voor vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat evenmin aanleiding. Op het moment waarop in de onderhavige zaken door de rechtbank uitspraak wordt gedaan is de redelijke termijn van twee jaar namelijk nog niet overschreden.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] X, C-331/19, ECLI:EU:C:2020:786
[6] ECLI:EU:C:2021:799”