3.4.Het begrip levensmiddelen in eigenlijke zin
Uitleg naar gebruikelijke betekenis?
3.4.1.In de rechtspraak van het Hof van Justitie kunnen aanwijzingen worden gevonden dat het begrip levensmiddelen (of voedingsmiddelen) moet worden uitgelegd naar de gebruikelijke betekenis ervan. Dit criterium wordt ook wel gehanteerd voor andere niet-gedefinieerde Unierechtelijke begrippen. Behalve op de hiervoor in 3.2.6, eerste volzin, vermelde rechtspraak kan in dit verband worden gewezen op het arrest van 14 mei 1985, Van Dijk’s Boekhuis B.V., zaak 139/84, ECLI:EU:C:1985:195 (hierna: het arrest Van Dijk’s Boekhuis). Uit de punten 19 en 20 van het arrest Van Dijk’s Boekhuis kan voorts worden afgeleid dat voor de gebruikelijke betekenis van een begrip aansluiting moet worden gezocht bij het normale of gangbare spraakgebruik, mits dat leidt tot een eenvormige uitlegging van het desbetreffende begrip in alle lidstaten.
Geven woordenboeken gebruikelijke betekenis weer?
3.4.2.Het begrip levensmiddelen wordt in gezaghebbende woordenboeken van talen van verschillende lidstaten (Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal (digitale uitgave), Oxford Dictionary of English (digitale uitgave) en Dictionnaire Poche Larousse, 2019) wel omschreven als producten, of eet- en drinkwaren die dienen om de stoffelijke mens in stand te houden door hem van voedingsstoffen te voorzien. Ervan uitgaande dat deze omschrijving als een gebruikelijke betekenis van het begrip levensmiddelen kan worden aangemerkt, en maatgevend is bij de uitleg van punt 1 van Bijlage III, is voor de aanduiding van een product als levensmiddel niet alleen de voedingswaarde, maar ook het doel waarvoor het wordt genuttigd doorslaggevend om het product als voedingsmiddel te kunnen duiden.
3.4.3.Een dergelijke interpretatie waarbij het doel waarvoor eet- en drinkwaren worden genuttigd, moet worden vastgesteld, zou echter leiden tot praktische problemen en rechtsonzekerheid. Er zijn immers eet- en drinkwaren die meer doeleinden dienen dan het in stand houden van de stoffelijke mens. Te denken valt aan producten die als snoepgoed kunnen worden genuttigd, aan vruchtlichamen zoals paddenstoelen waarvan bepaalde soorten vooral vanwege hun geestverruimende effecten als genotmiddel kunnen worden geconsumeerd, en aan producten die mede kunnen worden geconsumeerd vanwege hun sekslustopwekkende werking. Dergelijke problemen brengen het risico mee van verstoringen van de mededinging wanneer soortgelijke producten verschillend worden belast, afhankelijk van (i) het doel waarvoor zij in een lidstaat gewoonlijk zijn bestemd, dan wel (ii) de wijze waarop deze producten door aanbieders ervan worden aangeprezen, of (iii) het doel waarvoor de producten gewoonlijk door de consument worden gekocht. Dat verstoort de neutraliteit van de btw en dat lijkt niet in overeenstemming met de doelstelling van Bijlage III om de lidstaten de mogelijkheid te bieden de daarin vermelde goederen en diensten onder een verlaagd tarief te brengen voor zover dit geen of slechts een klein risico op verstoring van de mededinging inhoudt (vgl. het arrest Commissie-Nederland, punt 52).
3.4.4.Het Hof van Justitie lijkt voor de uitleg van het begrip levensmiddelen niet de gebruikelijke betekenis ervan als criterium te hanteren (zie punt 83 van het arrest Bog). Daarbij komt dat uit zijn rechtspraak niet valt af te leiden dat voor het duiden van een product als levensmiddel in eigenlijke zin relevant is of dat product voedingsstoffen (nutriënten) bevat. In dit verband wordt gewezen op de producten die centraal stonden in het arrest van 9 november 2017, AZ, C-499/16, ECLI:EU:C:2017:846, en het arrest Bog (onderscheidenlijk banketbakkerswaren en snacks). Evenmin suggereert die rechtspraak dat het doel waarvoor een product wordt aangeschaft van belang is om het als levensmiddel aan te merken.
3.4.5.Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 tot en met 3.4.4 is overwogen, twijfelt de Hoge Raad eraan of de betekenis die volgens woordenboeken in lidstaten aan het begrip ‘levensmiddelen’ wordt toegekend, tegen de achtergrond van de context van de richtlijn bruikbaar is als criterium.
Gebruikelijke betekenis, maar andere dan betekenis volgens woordenboeken?
3.4.6.Denkbaar is dat het criterium om te bepalen of een product een levensmiddel is, bezien in de context van BTW-richtlijn 2006, wel moet worden gevonden in een gebruikelijke betekenis daarvan, maar dat hiervoor niet maatgevend is de betekenis die in (nationale) woordenboeken wordt gehanteerd. Indien dit het geval is, rijst de vraag welke gebruikelijke betekenis dan wel aan dit begrip moet worden gehecht. De Hoge Raad is van oordeel dat, bij gebreke van richtinggevende uitspraken daarover van het Hof van Justitie, nadere aanwijzingen nodig zijn om te bewerkstelligen dat een eenvormige uitlegging van het begrip levensmiddelen in alle lidstaten is gewaarborgd.
Aansluiting bij Uniewetgeving op een ander terrein?
3.4.7.Betoogd kan ook worden dat het criterium voor de interpretatie van het begrip levensmiddelen niet kan worden gevonden in een gebruikelijke betekenis ervan (vgl. het al eerder vermelde punt 83 van het arrest Bog). De vraag rijst dan welk ander criterium een eenvormige uitlegging van het begrip levensmiddelen waarborgt.
3.4.8.Een zodanige invulling van het begrip levensmiddelen zou kunnen zijn dat het alle producten omvat die als zodanig zijn bestemd voor menselijke consumptie, ongeacht in welke vorm en voor welk doel zij worden aangeprezen, en gegeten of gedronken.
Ook op andere terreinen van het Unierecht wordt een dergelijke uitleg van het begrip levensmiddel voor menselijke consumptie gehanteerd. In dit verband wijst de Hoge Raad op Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden, Pb 2002, L31 (hierna: Vo. 178/2002).
In artikel 2 van Vo. 178/2002 is het begrip levensmiddel of voedingsmiddel omschreven als:
“alle stoffen en producten, verwerkt, gedeeltelijk verwerkt of onverwerkt, die bestemd zijn om door de mens te worden geconsumeerd of waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij door de mens worden geconsumeerd.
Dit begrip omvat tevens drank, kauwgom alsmede iedere stof, daaronder begrepen water die opzettelijk tijdens de vervaardiging, de bereiding of de behandeling aan het levensmiddel wordt toegevoegd (…)”
Een aantal producten die voldoen aan deze definitie, is in hetzelfde artikel 2 uitdrukkelijk niet als levensmiddel aangemerkt:
“Onder deze definitie vallen niet:
a) diervoeder;
b) levende dieren, tenzij bereid om in de handel te worden gebracht voor menselijke consumptie;
c) planten vóór de oogst;
d) geneesmiddelen in de zin van Richtlijn 65/65/EEG en Richtlijn 92/73/EEG van de Raad;
e) cosmetische producten in de zin van Richtlijn 76/768/EEG van de Raad;
f) tabak en tabaksproducten in de zin van Richtlijn 89/622/EEG van de Raad;
g) verdovende middelen en psychotrope stoffen in de zin van het Enkelvoudig Verdrag van de Verenigde Naties inzake verdovende middelen van 1961 en het Verdrag van de Verenigde Naties inzake psychotrope stoffen van 1971;
h) residuen en contaminanten.”
Aansluiting bij artikel 2 van Vo. 178/2002 – zoals de Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd (zie onderdeel 4.30 van haar conclusie) - zou door haar eenvoud een eenvormige uitleg van het begrip levensmiddelen binnen de Unie ten goede komen. Weliswaar heeft Vo. 178/2002 niet dezelfde doelstelling als BTW-richtlijn 2006 (voedselveiligheid van de consument onderscheidenlijk het voor de consument goedkoper maken van essentiële producten), maar blijkens punt 4 van de considerans van Vo. 178/2002 heeft deze verordening mede ten doel ongelijke concurrentieverhoudingen tegen te gaan, een doelstelling die ook ten grondslag ligt aan BTW-richtlijn 2006.
Hierbij merkt de Hoge Raad op dat het Hof van Justitie voor de interpretatie van bepaalde begrippen uit BTW‑richtlijn 2006 (dan wel de Zesde richtlijn) al eerder aansluiting heeft gezocht bij Uniewetgeving op andere rechtsgebieden dan de btw (vgl. HvJ 25 februari 1999, Card Protection Plan, C-349/96, ECLI:EU:C:1999:93, punt 18, en HvJ 19 juli 2012, Deutsche Bank AG, C-44/11, ECLI:EU:C:2012:484, punt 32).
3.4.9.Een uitleg van het begrip levensmiddel die aansluit bij het begrip in Vo. 178/2002, beperkt de hiervoor in 3.4.3 gesignaleerde problemen die kunnen ontstaan wanneer het doel waarvoor producten worden genuttigd van belang is voor het aanmerken daarvan als levensmiddelen. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof van Justitie al aanwijzingen heeft gegeven over de invulling van het begrip ‘bestemd voor menselijke consumptie’ (vgl. HvJ 28 februari 2019, Bene Factum UAB, C-567/17, ECLI:EU:C:2019:158). Indien voor de uitleg van het begrip levensmiddelen aansluiting wordt gezocht bij het gelijkluidende begrip in Vo. 178/2002 kunnen de producten worden aangemerkt als levensmiddelen.
3.4.10.Een interpretatie van het begrip levensmiddelen overeenkomstig Vo. 178/2002 lijkt echter niet goed te passen in de context van punt 1 van Bijlage III. De Uniewetgever heeft het immers noodzakelijk gevonden om producten die geschikt zijn voor menselijke consumptie maar die als zodanig niet als voedsel worden genuttigd, uitdrukkelijk onder het bereik van punt 1 van Bijlage III te brengen. Indien producten die gewoonlijk zijn bestemd als aanvulling op of vervanging van levensmiddelen of producten die gewoonlijk zijn bestemd voor gebruik als een bestanddeel of ingrediënt bij de bereiding van levensmiddelen, op zichzelf al als levensmiddelen zouden worden aangemerkt, lijkt het niet nodig deze producten nog afzonderlijk aan te wijzen als onder punt 1 van Bijlage III te rangschikken producten.
3.4.11.De Hoge Raad is van oordeel dat aansluiting bij de hiervoor in 3.4.8 weergegeven definitie van levensmiddelen in artikel 2 van Vo. 178/2002 een eenvoudig toe te passen criterium vormt voor de uitleg van het begrip levensmiddelen dat een eenvormige uitlegging van het begrip in alle lidstaten bevordert. Het is echter niet buiten redelijke twijfel of de eenvoud van een voor de interpretatie van het begrip levensmiddelen te hanteren criterium het zwaarst moet wegen.
3.4.12.Indien niet de gebruikelijke betekenis van het begrip levensmiddelen het criterium vormt voor de invulling van dat begrip, en ook niet aansluiting kan worden gezocht bij het gelijkluidende begrip in Vo. 178/2002, zou een ander criterium moeten worden gehanteerd. De vraag is wat dat criterium dan moet zijn. Noch de tekst en de context van BTW-richtlijn 2006 noch de rechtspraak van het Hof van Justitie biedt daarover duidelijkheid.