ECLI:NL:GHDHA:2023:1355

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
17 juli 2023
Zaaknummer
BK-23/00035 en BK-23/00036
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen en vergrijpboetes in belastingzaken met betrekking tot aandelenverkoop en schenkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 16 december 2022 een aantal navorderingsaanslagen en vergrijpboetes heeft opgelegd aan belanghebbende voor de jaren 2014 en 2015. De Inspecteur had aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij aanzienlijke bedragen op een bankrekening niet waren aangegeven. De Rechtbank oordeelde dat er sprake was van grove schuld aan de zijde van belanghebbende, omdat zij niet de juiste aangiften had gedaan en belangrijke informatie had achtergehouden. Belanghebbende had in 2018 herziene aangiften ingediend, maar de Inspecteur handhaafde de boetes. Het Hof oordeelde dat de opgelegde boetes van 60% van de boetegrondslag passend waren, maar dat er aanleiding was om deze te matigen vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Uiteindelijk werd de boetebeschikking voor 2014 vernietigd en de boetebeschikking voor 2015 verminderd tot € 10.000. De proceskosten werden vergoed aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/00035 en BK-23/00036

Uitspraak van 11 juli 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 december 2022, nummers SGR 21/7758 en SGR 21/7759.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.574 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 183.481 (de navorderingsaanslag 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van € 31.196 en € 8.723 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.200 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 185.946 (de navorderingsaanslag 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van € 32.148 en € 6.846 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de boetebeschikkingen verminderd tot € 28.076 (2014) en € 28.933 (2015) en de navorderingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht van eenmaal € 49 geheven. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de boete ten aanzien van het belastingjaar 2014 tot € 26.672 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- vermindert de boete ten aanzien van het belastingjaar 2015 tot € 27.486 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.066,80;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiseres te vergoeden.”
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 9 mei 2023. Partijen zijn verschenen
.Belanghebbende heeft een pleitnota met een bijlage overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1970, is in 2014 en 2015 ongehuwd en geniet in die jaren geen inkomsten uit arbeid. De vader van belanghebbende, [A] (de vader), woont in Suriname en is aandeelhouder van de in Suriname gevestigde [naam N.V.] (de NV).
2.2.
Bij notariële akte van 9 februari 2005, opgemaakt door notaris [B] te [buitenlandse woonplaats] , heeft belanghebbende aan de vader last en volmacht verleend voor onder meer:
“alle tegenwoordige en toekomstige zaken, goederen [en;
Hof] belangen van haar, [belanghebbende] te beheren en waar te nemen, voor haar zaken tegenwoordige en toekomstige rechten op te komen en deze uit te oefenen en haar, [belanghebbende] bij dit alles te vertegenwoordigen;
voorts om roerende en onroerende goederen en rechten te verkrijgen en te vervreemden;
(…)
om zakelijke rechten op roerende en onroerende goederen te verlenen onder zodanige bepalingen als de lasthebber zal goedvinden;
om alle schenkingen te doen en aan te nemen;
om gelden ter leen te geven en ter leen op te nemen;
om alle aan haar, [belanghebbende] verschuldigde bedragen op te vorderen, te ontvangen en daarvoor te kwiteren (…);
(…)
om alle bankzaken tot stand te brengen en alle handelingen de postcheque- en girodienst betreffende te verrichten, over het banktegoed bij de banken, zoal dat nu is en in de toekomst zal zijn te beschikken.
(…)”
2.3.
In 2010 heeft de vader aan belanghebbende een bedrag van € 24.000 geschonken en in 2013 een bedrag van € 42.000. Op 12 oktober 2011 heeft de vader aan belanghebbende 16 percent van de aandelen in de NV geschonken ter waarde van € 4.477.792.
2.4.
Op 5 november 2012 heeft de NV de aandelen van belanghebbende voor € 4.500.000 ingekocht en is de NV de koopsom aan belanghebbende schuldig gebleven (de vordering). In de koopovereenkomst is bepaald:
“Ondergetekenden: [de vader]„ optredend als gemachtigde van [belanghebbende] wonende te (…),Nederland,e.e.a. ingevolge de aan hem verleende volmacht dd 9 februari 2005,
Hierna te noemen "verkoper"
En
[belanghebbende] ,handelende in de funktie van onderdirekteur van [de NV]
Hierna te noemen "koper"
In aanmerking nemende
1. dat verkoper de wens te kennen heeft gegeven aan de direktie van [de NV] de door haar bij schenkingsaktes (…) verkregen aandelen in [de NV] te willen verkopen
2. dat verkoper haar aandelen heeft aangeboden aan de overige aandeelhouders die verklaard hebben niet te zijn geïnteresseerd in overname van het aandelenpakket van verkoper
3. dat [de NV] zelf de wens heeft kenbaar gemaakt de aandelen te willen overnemen
Verklaren verkoper en koper te zijn overeengekomen als volgt:
Art 1
Verkoper verklaart te hebben verkocht aan koper die verklaart te hebben gekocht van verkoper het aandelenpakket bevattende 48 aandelen in [de NV] en deel uitmakende van 16% van het gestorte kapitaal in de voornoemde vennootschap.
Art 2
De onderhavige aandelen welke luiden op naam hebben een nominale waarde van 1 srd per aandeel. Van de aandelen zijn geen aandeelbewijzen uitgegeven. Het aandelenbezit blijkt uit het aandeelhoudersregister dat door de direktie van de vennootschap wordt bijgehouden.
Art 3
Verkoper verklaart dat de aandelen niet behoren tot een boedel of gemeenschap,niet bij enige overeenkomst zijn overgedragen, bezwaard of gecedeerd aan enige derde.
Art 4
Partijen verklaren dat de verkoop en koop van het aandelenpakket is afgesloten voor een prijs van 4,5 miljoen euro(vier miljoen en vijfhonderd duizend euro)
Art 5
Verkoper geeft met de ondertekening van deze overeenkomst toestemming en opdracht aan de direktie van [de NV] om de tenaamstelling van het onderhavige aandelenpakket te wijzigen en te stellen op naam van de voornoemde vennootschap ten blijke van haar bewilliging in de overdracht van de aandelen zoals in art 1 van deze overeenkomst genoemd.
Art 6
Partijen komen te aanzien van de koopsom het volgende overeen:
1. Indien verkoper over de koopsom wenst te beschikken zal zij dit minimaal 1 jaar voor de daadwerkelijke uitbetaling aan de koper kenbaar maken die dan ervoor zorg draagt dat de betaling van de verkoopsom zo spoedig mogelijk wordt geraliseerd.De kennisgeving geschiedt middels aangetekend schrijven aan de koper.
(…)
4. Voor de deviezenvergunningen voor de overmakingen van de koopsom en/of rente naar een bankrekening buiten Suriname zal verkoper zelf zorg dragen.
5. Alle kosten in verband met de overmaking van koopsom of rente komen voor rekening van verkoper.
Art 7.
Partijen erkennen dat ingevolge de Surinaamse deviezenbepalingen deze overeenkomst aan de goedkeuring van de deviezenautoriteit onderhevig is.
Art 8
Het niet of niet tijdig verkrijgen van de vereiste goedkeuring van de deviezenautoriteit voor de overmaking van de koopsom naar het woonland van verkoper zal geen reden zijn voor ontbinding van de onderhavige overeenkomst.
Art 9
1. Verkoper verklaart dat de vennootschap geen andere verplichtingen jegens haar heeft dan die welke voortvloeien uit deze overeenkomst.
2. Verkoper verklaart uitdrukkelijk af te zien van alle voorkeursrechten die zij mogelijk zou bezitten in verband met de verkoop van aandelen door de overige aandeelhouders.
Art 10
Alle eventueel verschuldigde belastingen terzake deze transaktie zullen voor rekening komen van verkoper.
Aldus overeengekomen en in tweevoud getekend,
[buitenlandse woonplaats] , 5 november 2012
Verkoper Koper
[belanghebbende], voor deze [de NV]
[de vader],gemachtigde Voor deze, [belanghebbende] ”
2.5.
Met ingang van 2014 lost de NV af op de door haar schuldig gebleven koopsom van € 4.500.000. In 2014 is maandelijks € 10.000 afgelost en in 2015 maandelijks € 25.000; in totaal is in het jaar 2014 € 120.000 en in het jaar 2015 € 300.000 afgelost. De aflossingen zijn gestort op een en/of- rekening bij de ING-bank ( [bankrekening] ), ten name van belanghebbende en de vader (de bankrekening) onder vermelding van “ [naam N.V.] [buitenlandse woonplaats] SURINAME AANDELEN VERKOOP [nummer] ”. Vaststaat dat de tegoeden op de bankrekening alleen aan belanghebbende toekwamen.
2.6.
Belanghebbende heeft begin 2015 advies ingewonnen bij [C] , belastingadviseur. Hij heeft op vragen van belanghebbende in een e-mailbericht van 6 februari 2015 het volgende bericht:

“De schenking vanuit Suriname ontvang je in box 3

In box 3 betaal je 1,2 % belasting (=vermogensrendementheffing)

De schenking vanuit Suriname is vrij vermogen en valt dus in box 3. Hierover betaal je jaarlijks 1,2 % vermogensrendementheffing. Opgebouwd uit 30 % belasting over fictief rendement van 4 %: 0,3*0,04 = 0,012 (=1,2 %).”
2.7.
Op 3 april 2015 heeft de boekhouder namens belanghebbende de aangifte IB/PVV over het belastingjaar 2014 ingediend en op 4 april 2016 de aangifte IB/PVV over het belastingjaar 2015. In deze aangiften zijn de vordering en de bankrekening niet vermeld.
2.8.
In het voorjaar van 2018 heeft belanghebbende [gemachtigde] , haar huidige gemachtigde, benaderd voor advies. Naar aanleiding daarvan zijn op 24 mei 2018 respectievelijk 25 mei 2018 voor de jaren 2014 en 2015 ‘herziene aangiften IB/PVV ingediend.
2.9.
Bij brief van 15 maart 2019 heeft de Inspecteur aangekondigd dat hij navorderingsaanslagen over de jaren 2014 en 2015 zal opleggen met vergrijpboetes van 120% van de boetegrondslag, omdat belanghebbende opzettelijk niet de juiste aangiften heeft gedaan. De inhoud van de brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Motivering boete

De reden waarom een vergrijpboete wordt opgelegd wordt hierna door mij nader gemotiveerd. Het is algemeen bekend dat (al dan niet in het buitenland aangehouden en/of opgekomen) inkomens-en/of vermogensbestanddelen in de belastingaangifte moeten worden opgenomen; de vraagstelling hieromtrent is in de belastingaangifte voldoende duidelijk. Daarnaast is het volgende gebleken:
- [ Belanghebbende] heeft in 2011 aandelen van een vennootschap in Suriname geschonken gekregen, welke in 2012 zijn verkocht voor € 4.500.000. Dit bedrag is schuldig gebleven, waardoor er een vordering verkregen werd op de Surinaamse vennootschap. Dit aandelenbezit is op geen enkele wijze verantwoord in de aangiften 2011 of 2012.
- Vanaf 2014 wordt deze vordering afgelost op het rekeningnummer [bankrekening] , welke mede op naam van [belanghebbende] staat. Het tegoed komt echter geheel aan haar toe. Dit rekeningnummer wordt niet door haar aangegeven in de aangiften inkomstenbelasting 2015 en 2016 in box 3, terwijl hier wel een saldo op staat en in de aangiften leidt tot belasting heffing;
- Verder staat op de bankafschriften uit het jaar 2015 dat de bedragen die vanuit de Surinaamse vennootschap worden overgemaakt op dit rekeningnummer de vermelding heeft "Aandelen verkoop G0271".
- De aangifte 2014, 2015 en 2016 zijn ingediend in 2015 en de jaren daarna.
- Ten tijde van het indienen van deze aangiften wist [belanghebbende] derhalve dat zij bedragen ten behoeve van de aflossing van de vordering reeds ontving;
- Desalniettemin heeft zij zowel het rekeningnummer waarop zij de aflossingen ontving als de vordering niet aangegeven in de betreffende aangiften.
Ik ben dan ook van mening dat [belanghebbende] door het niet invullen van het rekeningnummer en niet vermelden van de vordering willens en wetens of in ieder geval willens en wetens de kans heeft aanvaard dat onjuiste aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2014, 2015 en 2016 zijn ingediend.
Op grond van artikel 67e, lid 1 en 6, alsmede Artikel 67n AWR juncto paragraaf 5 en 7, lid 2 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst zal tegelijk met de navorderingsaanslagen boeten vanwege het (voorwaardelijk) opzettelijk doen van een onjuiste aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2014 en 2015 worden opgelegd van 120%. Voor het jaar 2016 zal geen boete worden opgelegd, omdat de verbeterde aangifte binnen twee jaar na het indienen van de aangifte werd ingediend.”
2.10.
Bij brief van 10 juli 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat hij de navorderingsaanslagen 2014 en 2015 overeenkomstig de brief van 15 maart 2019 zal opleggen. Ten aanzien van de vergrijpboetes heeft de Inspecteur echter vermeld dat hij zich nader op het standpunt stelt dat sprake is van grove schuld, omdat hij er rekening mee houdt dat sprake is van inkeer en dat een boete van 60% van de boetegrondslag in dat geval passend en geboden is. De inhoud van de brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Vergrijpboete

In de kennisgeving boete van 15 maart 2019 heb ik u de motivering van de boete gegeven. Hierbij heb ik het standpunt ingenomen, dat er voor de jaren 2014 en 2015 sprake is van het (voorwaardelijk) opzettelijk doen van een onjuiste aangifte.
In het mondeling onderhoud heeft u aangegeven, dat [belanghebbende] fiscaal onwetend is en zij hierover nog overleg heeft gevoerd met een adviseur. Hiervan werd slechts een ontvangen email overgelegd waarin de adviseur een korte uitleg geeft. Uit deze email concludeer ik dat slechts een "schenking" uit Suriname ter sprake is gekomen. Dit punt (schenkingen uit Suriname) was echter al bij de beoordeling van de aangifte over 2010 ter sprake gekomen. Naar aanleiding van de ontvangen reactie was er geen grond om af te wijken van de betreffende aangifte. De aangifte werd met dagtekening 8 augustus 2013 vastgesteld.
De situatie is echter in de periode 2013-2015 significant gewijzigd. De schenkingen in 2010 bedroegen € 2.000 per maand. In 2013 werd € 42.000 ontvangen. De ontvangsten bedroegen in 2014 en 2015 resp. € 120.000 en € 300.000. Naast de omstandigheden - verkrijging en verkoop van aandelen en een schuldvordering - genoemd in mijn brief van 15 maart 2019 ben ik van mening, dat de achtergronden van deze wijzigingen kenbaar gemaakt moesten worden aan de adviseur. Deze wijzigingen komen echter niet uit de korte uitleg van de adviseur naar voren. [Belanghebbende] had in ieder geval het voorgaande moeten vermelden aan de adviseur en verder advies moeten inwinnen. Dit heeft zij echter niet gedaan. Naar mijn mening is aan haar ernstige nalatigheid te wijten dat te weinig inkomstenbelasting is geheven over de jaren 2014 en 2015.
Gelet op de omstandigheden ben ik dan ook van mening, dat er in ieder geval sprake is van grove schuld. Een boete van 60% is in dat geval passend en geboden.”
2.11.
Vervolgens zijn met dagtekening 10 augustus 2019 de navorderingsaanslagen 2014 en 2015 opgelegd. Het bedrag aan nagevorderde IB/PVV bedraagt € 51.994 voor 2014 en € 53.580 voor 2015. Bij afzonderlijke beschikkingen zijn de aangekondigde vergrijpboetes van € 31.196 (2014) en € 32.148 (2015) opgelegd.
2.12.
Tijdens het hoorgesprek in de bezwaarfase is duidelijk geworden dat het geschil zich beperkt tot de vergrijpboetes. De Inspecteur heeft de boetes bij uitspraken op bezwaar van 17 november 2021 verminderd met 10% wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“12. Op grond van artikel 67e van de Algemene wet rijksbelastingen (Awr) kan met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd van in beginsel ten hoogste 100% van de boetegrondslag, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Op grond van het zesde lid van dit artikel bedraagt het maximale boetepercentage 300% voor zover de navorderingsaanslag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
13. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de zijde van eiseres sprake is van grove schuld. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan worden gedacht aan laakbare slordigheden of aan ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had een belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald.
14. Nu verweerder stelt dat sprake is van grove schuld rust op verweerder de bewijslast om aannemelijk te maken dat bij eiseres sprake is van grove schuld ten tijde van het doen van haar aangiften IB/PVV 2014 en 2015. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in zijn bewijslast geslaagd. Eiseres heeft weliswaar belastingadvies ingewonnen bij [C] , maar heeft gelet op de overgelegde e-mail geen specifiek advies ingewonnen. Bovendien had eiseres uit de algemene bewoordingen van het advies van [C] kunnen opmaken dat de schenking van haar vader c.q. de vordering op hem en de maandelijkse kwijtschelding daarvan in box 3 valt en daar vermogensrendementsheffing over verschuldigd zou zijn. Eiseres heeft vervolgens de boekhouder, die - zo heeft eiseres ter zitting verklaard - fiscalist is, haar aangiften laten indienen. Het feit dat de boekhouder de vordering en de gezamenlijke rekening niet in box 3 heeft opgenomen valt eiseres aan te rekenen. Eiseres wist immers dan wel had kunnen weten dat de schenking van een dermate groot aandelenpakket fiscale consequenties had voor haar aangifte inkomstenbelasting in Nederland. De verklaring van eiseres dat zij geen enkele fiscale kennis heeft, acht de rechtbank geloofwaardig. Dit had haar echter juist ertoe moeten aanzetten om voorafgaand aan het indienen van de aangiften uitgebreid advies in te winnen. Dit heeft zij echter nagelaten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vergrijpboetes derhalve terecht aan eiseres opgelegd.
15. Zoals hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat aan de zijde van eiseres sprake is van grove schuld en verweerder terecht voor de jaren 2014 en 2015 vergrijpboetes heeft opgelegd van 60%. Verweerder heeft deze boetes bij uitspraken op bezwaar van 17 november 2021 wegens overschrijding van de redelijke termijn verminderd met 10%. De rechtbank acht die boetes van uiteindelijk € 28.076 (2014) en € 28.933 (2015) passend en geboden. Echter, gelet op het feit dat er tussen de kennisgeving van de boetes op 15 maart 2019 en deze uitspraak een termijn is verstreken van 3 jaar en 9 maanden, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM verder overschreden dan waar verweerder reeds rekening mee heeft gehouden. De boetes dienen daarom met nog 5% verder gematigd te worden tot respectievelijk € 26.672 (2014) en € 27.486 (2015).[1] De beroepen zijn om die reden gegrond verklaard.
16. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016[2], overweegt de rechtbank als volgt. De Hoge Raad heeft in dit arrest over de immateriële schadevergoeding onder meer het volgende overwogen
“ d) Gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
3.9.1. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (zie de arresten BNB 2011/232 en BNB 2014/200). Het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) kan door de belastingrechter tot vergoeding van die schade worden veroordeeld. Betreft een procedure zowel een belastingaanslag als een daarmee samenhangende boete, dan worden de immateriële schadevergoeding en de boetevermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn naast elkaar toegepast (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, BNB 2011/234; hierna: het arrest BNB 2011/234).”
Nu de beroepen alleen zijn gericht tegen de bij de navorderingsaanslagen opgelegde boetes en niet tegen de navorderingsaanslagen is een immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn niet aan de orde.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen onder 15 zijn de beroepen gegrond verklaard.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Voor de overige door eiseres genoemde kosten, te weten reiskosten openbaar vervoer, wordt verweerder, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 10,80.
[1] Hof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298
[2] Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen 2014 en 2015 terecht en naar het juiste bedrag vergrijpboetes heeft opgelegd.
Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar voor zover deze de boetebeschikkingen betreffen, primair tot vernietiging van de boetebeschikkingen en subsidiair tot vermindering van de vergrijpboetes tot € 1.000 per jaar.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Zijn de vergrijpboetes terecht opgelegd?
5.1.1.
Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem ingevolge artikel 67e, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid van dat artikel omschreven grondslag voor de boete. Ingevolge het zesde lid bedraagt de boete, voor zover de navorderingsaanslag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op belastbaar inkomen als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in zoverre in afwijking van het eerste lid, ten hoogste 300 percent van de daarover verschuldigde belasting zoals deze bij de navorderingsaanslag is vastgesteld.
5.1.2.
In paragraaf 27, lid 6, van het tot de Inspecteur gerichte Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) is bepaald dat het percentage van de vergrijpboete die wordt opgelegd bij een navorderingsaanslag in de zin van artikel 67e, lid 6, AWR 150 percent is in geval van opzet en 75 percent in geval van grove schuld. Paragraaf 7, lid 2, BBBB bepaalt vervolgens dat er sprake is van een strafverminderende omstandigheid wanneer een belastingplichtige tot inkeer komt en er twee of meer jaren zijn verstreken na het beboetbare feit. In dat geval kan de boete worden gematigd – in een geval als het onderhavige – tot 40 percent van het wettelijk maximum.
5.2.
De Inspecteur heeft gesteld dat sprake is van grove schuld en voor 2014 en 2015 boetes opgelegd van per saldo 60% van de boetegrondslag en heeft deze boetes vanwege overschrijding van de redelijke termijn verminderd met 10%. De Rechtbank heeft de boetes nader verminderd met 5% vanwege verdere overschrijding van de redelijke termijn.
5.3.1.
Voorop dient te worden gesteld dat de bewijslast dat sprake is van een beboetbaar feit op de Inspecteur rust. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, BNB 2022/68 heeft geoordeeld, kan de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering ‘doen blijken’, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.
5.3.2.
In dit geval dient daarom te worden onderzocht of de bestanddelen van het beboetbare feit die de Inspecteur ten grondslag heeft gelegd aan de opgelegde boetes, overtuigend door hem zijn aangetoond (en niet slechts aannemelijk zijn gemaakt). De omvang van de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen die als gevolg van de gestelde grove schuld van de belastingplichtige niet is aangegeven (de boetegrondslag), is geen bestanddeel van het beboetbare feit als omschreven in artikel 67e, lid 1, AWR; de boetegrondslag is opgenomen in artikel 67e, lid 2, AWR.
5.4.1.
Tot het vermogen van belanghebbende behoorde vanaf 2011 een waardevol aandelenpakket en vanaf 2012 een aanzienlijke vordering. Vaststaat dat belanghebbende met ingang van januari 2014 op haar bankrekening aanzienlijke bedragen heeft ontvangen van € 10.000 per maand die met ingang van 2015 zijn verhoogd tot € 25.000 per maand. De omschrijving op de bankafschriften luidt:
“NV [naam N.V.] [buitenlandse woonplaats] SURINAME AANDELEN VERKOOP [nummer] ”.
5.4.2.
Uit de bankafschriften volgt dat de betalingen zijn verricht door de NV ten titel van een aandelenverkoop. Belanghebbende moet hieruit redelijkerwijs hebben begrepen dat de bedragen die zij op de bankrekening ontving (in 2014 in totaal € 120.000 en in 2015 in totaal € 300.000) en die ook aanzienlijk hoger waren dan de in de voorgaande jaren (2010 en 2013) van haar vader ontvangen bedragen, geen reguliere schenkingen van de vader betroffen, maar dat sprake was van betalingen door de NV ter zake van een aandelentransactie.
Belanghebbende, die zelf niet over enige fiscale kennis beschikt, had nader – meer specifiek – advies behoren in te winnen over de fiscale gevolgen hiervan en de gegevens – de haar ter beschikking staande bankafschriften – in ieder geval horen te verstrekken aan de boekhouder, hetgeen zij niet heeft gedaan.
5.4.3.
Door dit niet te doen zijn de tot het vermogen van belanghebbende behorende vordering en het saldo op de bankrekening niet in de aangiften voor de jaren 2014 en 2015 opgenomen. Belanghebbende heeft met haar handelwijze ernstig onzorgvuldig gehandeld. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat ten tijde van het doen van de aangifte IB/PVV 2014 in april 2015 de aflossingen al meer dan een jaar gaande waren. De aangifte IB/PVV 2015 is nog later, te weten op 4 april 2016 ingediend. Bovendien is het een feit van algemene bekendheid dat banktegoeden en bezittingen die de vrijgestelde bedragen in box 3 te boven gaan, onderworpen zijn aan heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en daarom moeten worden aangegeven (vgl. HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63).
5.5.
De hiervoor vermelde ernstige onzorgvuldigheden moeten in fiscale zin worden aangemerkt als grove schuld. Dit is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat haar gedrag tot gevolg kon hebben dat, gelet op de aanzienlijke bedragen die telkens werden ontvangen, te weinig belasting zou worden geheven of betaald. Dat is hier, gelet op het in 5.4.1 tot en met 5.4.3 geoordeelde, het geval.
5.6.
Het hiervoor overwogene neemt niet weg dat bij de beoordeling of een boete in de omstandigheden van het geval telkens passend en geboden is, acht dient te worden geslagen op de proportionaliteit van die boete in verband met de ernst van het gepleegde feit. Belanghebbende heeft door zich in 2018 opnieuw te wenden tot een belastingadviseur en aan hem de gegevens te verstrekken over de vordering en de bankrekening en de tegoeden daarop, en de daarop volgende herziene aangiften IB/PVV 2014 en 2015 aan de Inspecteur uiting gegeven aan het besef dat de in Nederland gehouden bankrekening en de tegoeden daarop alsmede de vordering als bezittingen in box 3 moeten worden aangegeven en onderdeel uitmaken van de rendementsgrondslag.
5.7.
Het verwijt dat belanghebbende treft is daarom minder ernstig en er is voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig om de boetes om die reden te beperken. Het totaal van de opgelegde boetes bezien naar de gedragingen over de jaren is niet proportioneel. Een boete van € 10.000 in totaal, dat wil zeggen de beboetbare gedragingen in de jaren 2014 en 2015 tezamen genomen, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn, is in casu passend en geboden. Uit praktisch oogpunt zal de boete voor het jaar 2014 worden vernietigd en de boetebeschikking 2015 zal worden verminderd.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten

6.1.
Er is aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep, welke kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, worden vastgesteld op € 1.674 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt hoger beroep en 1 punt zitting à € 837 x 1 factor gewicht van de zaak).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens de vergoeding van proceskosten en griffierecht;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de boetebeschikking 2014;
- vermindert de boetebeschikking 2015 tot € 10.000;
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep aan de kant van belanghebbende, vastgesteld op € 1.674;
- bepaalt dat de Inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, P.J.J. Vonk en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 11 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.