5.6.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het niet toekennen van de voordelen van het Verdrag NL-VAE strijdig is met de discriminatieverboden van artikel 14 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM), artikel 26 van het Internationaal verdrag van de burgerlijke en politieke rechten (IVBPR) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Belanghebbende vergelijkt zichzelf met een natuurlijke persoon met de nationaliteit van de VAE die inwoner is van de VAE in de zin van artikel 4, lid 1, letter b, van het Verdrag NL-VAE omdat deze, net als belanghebbende, voornamelijk verblijft in, een duurzaam tehuis heeft in of gewoonlijk verblijft in de VAE en diens persoonlijke en economische betrekkingen nauwer zijn met de VAE dan met een andere staat en deze daarom de bescherming kan inroepen van het Verdrag NL-VAE, terwijl belanghebbende dat niet kan enkel vanwege het niet zijn van onderdaan van de VAE. Daarnaast vergelijkt belanghebbende zich met een natuurlijke persoon die een duurzaam tehuis of het middelpunt van zijn levensbelangen in Qatar heeft, of daar gewoonlijk verblijft en die om die reden inwoner is van Qatar in de zin van artikel 4, lid 1, letter b, van het Verdrag NL-Qatar en aanspraak kan maken op toepassing van dat verdrag, terwijl belanghebbende in vergelijkbare omstandigheden geen aanspraak kan maken op toepassing van het Verdrag NL-VAE. Het Hof overweegt omtrent dit standpunt van belanghebbende als volgt.
5.7.1.Met het beoogde doel van het Verdrag NL-VAE om dubbele belasting te vermijden en het ontgaan van belasting op inkomen te voorkomen wordt op zichzelf een geoorloofd doel van overheidsbeleid nagestreefd (vgl. HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5214, BNB 2002/399). 5.7.2.In de toelichtende nota bij het Verdrag NL-VAE is ten aanzien van artikel 4, lid 1, van het Verdrag NL-VAE het volgende opgemerkt:
“Het eerste lid wijkt af van de tekst die Nederland normaliter opneemt in haar verdragen. De tekst is nu opgesplitst en er wordt per land een definitie gegeven van wat een inwoner is van een Verdragsluitende Staat. Voor Nederland geldt de tekst die zij voorstaat en deze tekst komt grotendeels overeen met de tekst van het OESO-modelverdrag. Voor de Verenigde Arabische Emiraten wijkt de tekst enigszins daarvan af om rekening te houden met het feit dat de belasting niet wordt geheven met uitzondering van de aardolie- en aardgassector en de buitenlandse banken.”
5.7.3.Uit deze toelichting leidt het Hof af dat de beperking van de kring van gerechtigden in artikel 4, lid 1, letter b, van het Verdrag NL-VAE is opgenomen vanwege het feit dat in de VAE slechts zeer beperkt belasting wordt geheven. Voor zover in de VAE geen belasting wordt geheven, kan er ook geen sprake zijn van dubbele belasting. Tegen die achtergrond en met het oog op de bedoeling van het Verdrag NL-VAE om dubbele belasting en het ontgaan van belastingen naar het inkomen te voorkomen, is Nederland met het sluiten van het Verdrag NL-VAE gebleven binnen de ruime beoordelingsvrijheid die het toekomt bij de beantwoording van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Van een schending van het discriminatieverbod als bedoeld in artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR is daarom geen sprake.
5.8.1.Ten aanzien van belanghebbendes standpunt dat sprake is van ongeoorloofde discriminatie onder het VWEU overweegt het Hof als volgt.
5.8.2.Voor zover belanghebbende stelt dat het onderscheid dat Nederland maakt tussen natuurlijke personen met de nationaliteit van de VAE die inwoner zijn van de VAE in de zin van artikel 4, lid 1, letter b, van het Verdrag NL-VAE en die een belang houden in een in Nederland gevestigde vennootschap en natuurlijke personen, zoals belanghebbende, die in vergelijkbare omstandigheden verkeren maar die deze nationaliteit niet hebben, strijd oplevert met de vrijheid van vestiging van artikel 49 van het VWEU, kan die stelling belanghebbende reeds niet baten omdat de vrijheid van vestiging niet van toepassing is in relatie tot derde landen zoals de VAE.
5.8.3.Voor zover belanghebbende stelt dat sprake is van schending van de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 63 van het VWEU, heeft het volgende te gelden. Ingevolge vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) levert de verdeling van heffingsrechten in bilaterale belastingverdragen als zodanig geen verboden discriminatie of belemmering van de vrijheden op (zie onder andere HvJ EU 12 mei 1998, zaak C-336/96 (Gilly), ECLI:EU:C:1998:221, BNB 1998/305). Bovendien is een inherent gevolg van bilaterale verdragen ter voorkoming van dubbele belastingen dat wederkerige rechten en verplichtingen in die verdragen slechts gelden voor ingezetenen van de verdragsluitende staten (HvJ EU 5 juli 2005, zaak C-376/03 (D), ECLI:EU:C:2005:424, BNB 2006/1). Op basis van deze jurisprudentie is het Hof van oordeel dat noch het door belanghebbende gesignaleerde onderscheid tussen hem en natuurlijke personen met de nationaliteit van de VAE die inwoner zijn van de VAE in de zin van artikel 4, lid 1, letter b, van het Verdrag NL-VAE, noch het onderscheid tussen hem en natuurlijke personen die inwoner zijn van Qatar in de zin van artikel 4, lid 1, letter b, van het Verdrag NL-Qatar, in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 63 van het VWEU.