ECLI:NL:GHDHA:2023:1237

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
29 juni 2023
Zaaknummer
BK-22/00517
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de box 3-heffing in het jaar 2016 en de vraag naar individuele en buitensporige lasten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de box 3-heffing voor het jaar 2016. De belanghebbende, een vrouw die werkzaam is in de thuiszorg, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) die haar was opgelegd. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.788 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.740. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag gehandhaafd, wat leidde tot een beroep bij de Rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond verklaarde.

In hoger beroep stelde de belanghebbende dat de box 3-heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat zij in 2016 geen rente op haar spaarrekening had ontvangen en derhalve geen belasting in box 3 verschuldigd zou zijn. Het Hof oordeelde echter dat de rechter niet op stelselniveau kan ingrijpen in de belastingheffing over het box 3-inkomen voor de jaren vóór 2017, tenzij de belastingplichtige geconfronteerd wordt met een individuele buitensporige last. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij in 2016 een individuele en buitensporige last ondervond door de box 3-heffing.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen, en er was geen aanleiding voor teruggave van het griffierecht. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00517

Uitspraak van 28 juni 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: P.J. Stam )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 6 april 2022, nummer SGR 20/6621.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.788 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.740 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 31 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking belastingrente bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking gehandhaafd..
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 21 april 2023 een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 mei 2023. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1956 en gehuwd met [A] . Belanghebbende woont op het adres [adres 1] te [woonplaats] . Zij is werkzaam in de thuiszorg.
2.2.
Op 7 september 2017 heeft belanghebbende de aangifte IB.PVV voor het jaar 2016 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 26.528 en bestaat uit:
- looninkomsten € 16.364
- pensioenuitkering RABO € 9.309
- aftrek premies inkomensvoorzieningen € 2.400
- aftrek scholingsuitgaven € 1.100
- aftrek giften € 382
- voordeel uit sparen en beleggen van € 4.740.
In de aangifte zijn drie onroerende zaken ( [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] ) in [gemeente] vermeld als eigen woning – samen met de echtgenoot - met een WOZ-waarde van in totaal € 565.000. Er is een eigen woningschuld vermeld van € 580.000 en geen rente in aftrek gebracht. Aan totale inkomsten uit eigen woning is vermeld € 2.355, waarvan door belanghebbende € 2.335 is aangegeven.
2.3.
Op 15 november 2017 heeft belanghebbende een aanvullende aangifte ingediend met een bedrag van € 3 aan verlies uit onderneming. De aanvulling is verwerkt bij het opleggen van de aanslag.
2.4.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte.
Het te betalen bedrag van de aanslag bedraagt € 325:
Te betalen belasting IB/PVV € 5.140
Verrekend loonheffing € 4.551
Dividendbelasting € 25
Voorlopige aanslag € 270
Te betalen € 325.
De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 31.
Het belastbare inkomen in box 3 is vastgesteld op € 4.740.
2.5.
De rendementsgrondslag op 1 januari 2016 na aftrek van het heffingsvrij vermogen bedraagt € 118.552 en is als volgt samengesteld:
2.6.
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase bezwaar gemaakt tegen de heffing over het voordeel uit sparen en beleggen (box 3-heffing), omdat het veronderstelde rendement van 4% op spaarrekeningen en beleggingen niet kan worden behaald. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
2.7.
In verband met de sloop van de voormalige eigen woning [adres 3] te [woonplaats] , hebben belanghebbende en haar echtgenoot in 2013 een vergoeding van het Waterschap Rivierenland ontvangen van € 580.000. Destijds is tussen het Waterschap en de Inspecteur overeengekomen dat deze vergoeding is vrijgesteld van belastingheffing in box 3.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“4. De rechtbank stelt voorop dat voor 2016 geldt dat zelfs indien op stelselniveau de box 3-heffing over dit jaar een buitensporige en zware last voor belastingplichtigen vormt, er geen plaats is voor ingrijpen van de rechter, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de box 3-heffing.1
5. De rechtbank dient daarom in dit geval enkel te beoordelen of in het geval van eiseres sprake is van een hiervoor bedoelde individuele en buitensporige last. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
6. De stelplicht en bewijslast ter zake van het standpunt dat sprake is van een individuele en buitensporige last, rust op eiseres. Daarbij geldt dat de vermogensrendementsheffing voor een belastingplichtige alleen kan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen.2
7. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres met hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd en gelet op haar financiële situatie in het onderhavige jaar, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vermogensrendementsheffing voor haar, in vergelijking met andere belastingplichtigen, een individuele en buitensporige last vormt. Met inachtneming van eiseres haar inkomen uit werk en woning en haar vermogenspositie in het onderhavige jaar acht de rechtbank ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat het forfaitaire stelsel van box 3, mede gelet op het toepasselijke tarief, voor eiseres leidt tot een individuele en buitensporige last.
8. De onlangs gewezen jurisprudentie met betrekking tot de vermogensrendementsheffing in het jaar 2017, waarin wel is geoordeeld dat er plaats is voor ingrijpen door de rechter, is op de jaren voorafgaand aan 2017 niet van overeenkomstige toepassing en maakt het vorenstaande daarom niet anders. Immers, de omslag van de Hoge Raad met betrekking tot 2017 houdt juist verband met een eerst in dat jaar toegepaste wijziging in de vermogensrendementsheffing, en juist die wijziging leidt ertoe dat er – in die gevallen – wel dient te worden ingegrepen. In 2016 was dat nog niet aan de orde, zodat daarvoor nog de in deze uitspraak genoemde ‘oude’ jurisprudentie van de Hoge Raad geldt.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag terecht een voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking heeft genomen. Meer in het bijzonder is in geschil of de vermogensrendementsheffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP EVRM. Daarnaast is in geschil of er sprake is van een individuele en buitensporige last.
4.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.788 en tot vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen tot nihil met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de belastingheffing in box 3 in strijd is met het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP EVRM) omdat zij in 2016 geen rente op haar spaarrekening(en) heeft ontvangen en geen belasting in box 3 verschuldigd is.
5.1.2.
Het Hof heeft begrip voor het standpunt van belanghebbende. Dat neemt evenwel niet weg dat het Hof dient te toetsen aan de wettelijke voorschriften en de door de Hoge Raad gegeven voorwaarden om in te grijpen. Als aan die voorwaarden niet is voldaan, heeft het Hof, net als de Inspecteur, geen ruimte om te bepalen dat de spaarrekeningen niet mogen worden gerekend tot de rendementsgrondslag ter berekening van de box 3-heffing en dat daarover geen inkomstenbelasting hoeft te worden betaald.
5.2.
Ingevolge artikel 5.3, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (tekst 2016) vormen de spaarrekeningen bezittingen waarvan de waarde aan het begin van het kalenderjaar tot de rendementsgrondslag moet worden gerekend. Aan de hand van deze rendementsgrondslag wordt het voordeel uit sparen en beleggen in box 3 bepaald.
5.3.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de rechter niet eerder dan vanaf het jaar 2017 wegens strijdigheid met artikel 1 EP EVRM op stelselniveau kan ingrijpen in de belastingheffing over het box 3-inkomen en dat voor de jaren daarvóór slechts voor een dergelijk ingrijpen plaats is als de belastingplichtige geconfronteerd wordt met een individuele buitensporige last (HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27, HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718, BNB 2022/103 en HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:720, BNB 2022/89).
5.4.
Voor zover belanghebbende betoogt dat met betrekking tot de box 3-heffing voor het jaar 2016 wegens strijd met artikel 1 EP EVRM op stelselniveau rechtsherstel moet worden geboden in die zin dat de aanslag IB/PVV 2016 moet worden verlaagd, faalt dit standpunt derhalve (HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161; HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:994, BNB 2020/140, en HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, BNB 2021/149).
5.5.1.
Voor wat betreft de aanwezigheid van een individuele en buitensporige last, geldt dat de box 3-heffing moet worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van belanghebbende. Het bedrag van de inkomstenbelasting dat belanghebbende over het box 3-inkomen verschuldigd is, bedraagt voor 2016 € 1.422.
5.5.2.
Belanghebbendes bezittingen bestaan niet alleen uit (spaar)rekeningen met tegoeden per 1 januari 2017 van € 27.000, € 2.856 en € 104.070, maar ook - samen met haar echtgenoot - uit drie onroerende zaken in [gemeente] die als eigen woning dienen met een WOZ-waarde van in totaal € 565.000.
In de aangifte IB/PVV 2016 is een eigen woningschuld vermeld van € 580.000 en er is geen rente in aftrek gebracht. In 2013 heeft belanghebbende samen met haar echtgenoot een van box 3-heffing vrijgestelde vergoeding van het Waterschap ontvangen van € 580.000.
Daarnaast heeft belanghebbende in 2016 loon – en pensioeninkomsten genoten van respectievelijk € 16.364 en € 9.309.
5.5.3.
Belanghebbende heeft gelet op de in 5.5.2 vermelde omstandigheden, niet aannemelijk gemaakt dat haar inkomsten te laag zijn om de belastingheffing in box 3 te kunnen voldoen, waardoor zij zou moeten interen op haar vermogen.
5.6.
Het Hof acht, gelet op het voorgaande, niet de conclusie gerechtvaardigd dat aan de kant van belanghebbende in 2016 sprake is van een individuele buitensporige belastinglast.
Belastingrente
5.7.
Belanghebbende heeft tegen de belastingrentebeschikking ook in hoger beroep geen afzonderlijke grieven aangevoerd.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is ongegrond

Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of teruggave van het in hoger beroep betaalde griffierecht omdat het hoger beroep ongegrond is.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank
Deze uitspraak is vastgesteld door C.G.M. van Rijnberk, H.A.J. Kroon en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 28 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.