ECLI:NL:GHDHA:2022:73

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
28 januari 2022
Zaaknummer
BK-21/00310
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vastgestelde WOZ-waarde van een woning en vergoeding van immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de waarde van een woning werd vastgesteld op € 665.000 door de Heffingsambtenaar. Belanghebbende, die de woning huurt van een vennootschap waarvan hij alle aandelen bezit, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard. Na een procedure bij de Rechtbank, waarin de waarde werd verlaagd tot € 600.000, heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. De Heffingsambtenaar heeft de waarde verdedigd op basis van vergelijkingsobjecten en een taxatieverslag. De Rechtbank heeft de waarde als niet te hoog vastgesteld, maar belanghebbende betwist dit en vraagt om een lagere waarde en een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden in de beroepsfase, maar niet in de bezwaarfase. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het verzoek om immateriële schade is afgewezen en kent een schadevergoeding van € 500 toe aan belanghebbende. Tevens wordt het griffierecht van € 134 vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00310

Uitspraak van 25 januari 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 maart 2021, nummer SGR 20/2933.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2017 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 665.000.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld.
1.4.
Na vereenvoudigde afdoening buiten zitting heeft de Rechtbank het beroep bij uitspraak van 4 februari 2019 ongegrond verklaard. Op het tegen de uitspraak aangetekende verzet heeft de Rechtbank bij uitspraak van 13 juni 2019 het verzet ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank van 13 juni 2019 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:457, BNB 2020/66, het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak op verzet vernietigd, het verzet tegen de uitspraak van de Rechtbank van 4 februari 2019 gegrond verklaard, verstaan dat de Rechtbank het onderzoek voortzet in de stand waarin het zich bevond en het college van B&W opgedragen het griffierecht voor het beroep in cassatie van € 128 te vergoeden en het college van B&W veroordeeld in de proceskosten voor de behandeling van het beroep in cassatie vastgesteld op € 2.100.
1.6.
De Rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de beschikking aldus gewijzigd dat de vastgestelde waarde wordt verminderd tot € 600.000, de aanslag onroerende-zaakbelastingen verminderd tot een berekend naar een waarde van € 600.000 en de Heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van € 134. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. [A en B] , eigenaren van de woning, zijn bij brief van het Hof van 12 november 2021 op de hoogte gesteld van het hoger beroep van belanghebbende en zijn in de gelegenheid gesteld aan het geding deel te nemen. Het Hof heeft van hen niets vernomen. Belanghebbende heeft op 14 juli 2021 en op 19 november 2021 nadere stukken ingediend.
1.8.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 november 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.9.
Gelet op hetgeen hierna omtrent de vergoeding van immateriële schade wordt overwogen en beslist, en de beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210, is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is bewoner van de woning. De woning wordt gehuurd door [C B.V.] van welke vennootschap belanghebbende alle aandelen houdt en wordt aan belanghebbende ter beschikking gesteld. De woning is een tussenwoning, gebouwd in 1929 met een woonoppervlakte van 196 m2 en een perceeloppervlakte van 155 m2. Op de begane grond bevinden zich een hal/gang, twee kamers en een keuken en de toegang tot de kelder, op de eerste verdieping een gang, drie slaapkamers, toilet, badkamer en op de tweede verdieping twee slaapkamers en twee bergingen en twee dakkapellen.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft bij het vaststellen van de waarde gebruik gemaakt van de volgende referentieobjecten:
Adres
[adres 2]
[adres 3]
[adres 4]
Postcode
[postcode]
[postcode]
[postcode]
Buurt
[buurt 1]
[buurt 1]
[buurt 2]
Wijk
[wijk]
[wijk]
[wijk]
Gemeente
[woonplaats]
[woonplaats]
[woonplaats]
Soort woning
TUSSEN- HERENHUIS
TUSSEN- HERENHUIS
TUSSEN-HERENHUIS
Bouwjaar
1928
1926
1936
Renovatiejaar
Oppervlakte
2017
182m2
2016
203m2
186m2
Grondoppervlakte
177m2
164m2
164m2
Verkoopdatum
23 januari 2017
24 februari 2017
16 januari 2017
Verkoopprijs
€ 673.500
€ 797.500
€ 740.000
WOZ-waarde
€675.000
€ 775.000
€ 740.000
Waardepeildatum
1 januari 2017
1 januari 2017
1 januari 2017
Vorige WOZ-waarde
€ 573.000
€ 581.000
€ 639.000
2.3.
Belanghebbende heeft op 28 maart 2018 bezwaar gemaakt tegen de beschikking. De woning is op 25 mei 2018 door een taxateur van de Heffingsambtenaar bezocht. De taxateur heeft de Heffingsambtenaar geadviseerd de vastgestelde waarde te verlagen naar € 600.000 vanwege de algehele staat van onderhoud van de woning, in het bijzonder vanwege het schilderwerk aan de buitenkant en de staat van de keuken.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“7. Verweerder stelt dat het beroep gegrond moet worden verklaard en de waarde van de woning moet worden verminderd tot € 600.000 zoals de taxateur in de bezwaarfase heeft geconcludeerd, wegens de algehele staat van onderhoud van de woning en dan in het bijzonder vanwege het schilderwerk aan de buitenkant en de staat van de keuken.
8. In deze procedure is eiser huurder van de woning. De uitkomst van deze procedure over de hoogte van de WOZ-waarde kan echter een direct gevolg hebben voor de eigenaren van de onroerende zaak, [A en B] . Zoals de meervoudige kamer van deze rechtbank op 27 mei 20191 heeft geoordeeld, ligt het dan op de weg van verweerder om, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb, de eigenaren als derde-belanghebbende in de gelegenheid te stellen zich desgewenst over het geschil uit te laten. Dit is niet gebeurd. De rechtbank verbindt hieraan echter geen verdere gevolgen, aangezien de eigenaren in beroep bij brief van 18 februari 2021 de mogelijkheid is geboden als procespartij deel te nemen aan het geding.
1. Rechtbank Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2019:6263
9. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van een onroerende zaak worden bepaald op de waarde die aan deze onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak, in de staat waarin deze zich bevindt onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
10. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ, wordt de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde voor woningen bepaald door middel van een methode van vergelijking met woningen waarvan marktgegevens bekend zijn.
11. Doel en de strekking van de Wet WOZ brengen verder mee dat de waarde van een onroerende zaak voor elk tijdvak opnieuw wordt bepaald aan de hand van feiten en omstandigheden die zich op of rond de waardepeildatum voordoen, met voorbijgaan aan de waarde die per een vorige waardepeildatum aan de onroerende zaak is toegekend. De waarde van de onroerende zaak is dan ook vastgesteld op basis van rond de waardepeildatum behaalde verkoopcijfers van de met de onroerende zaak vergelijkbare objecten.
12. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op hetgeen hij heeft aangevoerd, hierin geslaagd. De door verweerder bepleitte waarde van € 600.000 is naar het oordeel van de rechtbank niet te hoog vastgesteld. De waarde van de woning is, zoals voorgeschreven, bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Met het taxatieverslag maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de in het taxatieverslag genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer kaveloppervlakte, kwaliteit van de opstallen en de staat van het onderhoud.
13. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. Eiser heeft voor de door hem bepleite waarde geen objectieve verifieerbare gegevens aangedragen. Verder geldt dat de wijze waarop verweerder heeft gewaardeerd, in overeenstemming is met de wettelijke voorschriften. Voor zover eisers betoog erop neer komt dat de waarderingssystematiek tot zijns inziens (maatschappelijk) ongewenste uitkomsten leidt en/of een ander waardebegrip aan dat systeem ten grondslag zou moeten liggen, verwerpt de rechtbank dat wegens strijd met de wet. De rechter moet volgens de wet rechtspreken en mag in geen geval de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet beoordelen.
14. Eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding voor de schade die hij heeft geleden en lijdt in de vorm van de spanning en frustratie als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar.
15. Het bezwaarschrift is ingediend op 25 maart 2018, uitspraak op bezwaar is gedaan op 31 augustus 2018 en de rechtbank doet uitspraak op 16 maart 2021, zodat in deze zaak uitspraak wordt gedaan na de redelijke termijn van twee jaar. Conform de door de Hoge Raad gegeven uitgangspunten2 wordt de cassatiefase hierbij evenwel niet in aanmerking genomen. Daarnaast geldt dat wanneer de Hoge Raad, zoals in dit geval, de bestreden uitspraak vernietigt en het geding verwijst naar de rechtbank, als uitgangspunt heeft te gelden dat de verwijzingsrechter uitspraak doet binnen een jaar na het arrest van de Hoge Raad3. De Hoge Raad heeft uitspraak gedaan op 20 maart 2020 en de rechtbank zal uitspraak doen op 16 maart 2021. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden zodat eiser geen recht heeft op een immateriële schadevergoeding.
2 Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252
3 Hoge Raad, 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2262
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag te hoog zijn vastgesteld en is het beroep gegrond verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Daarvoor komen alleen in aanmerking de in het Besluit proceskosten bestuursrecht genoemde kosten en proceshandelingen en niet is gebleken dat daarvan in dit geval sprake is.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of:
1) de door de Rechtbank vastgestelde waarde van de woning te hoog is en
2) belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de beschikking aldus dat de waarde van de woning wordt verminderd tot maximaal € 200.000 en tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
5.2.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat de thans door hem verdedigde waarde van de woning van € 600.000 niet te hoog is.
5.3.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde een taxatieverslag overgelegd. Naar volgt uit het taxatieverslag is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De in het verslag genoemde vergelijkingsobjecten zijn vergelijkbaar met de woning. Met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer inhoud, kaveloppervlakte, ligging en kwaliteit van de opstallen, is nadat de taxateur de woning heeft opgenomen en heeft vastgesteld dat de staat van onderhoud van de woning, met name het schilderwerk aan de buitenkant ten opzichte van de andere woningen onvoldoende is en de Heffingsambtenaar de waarde in beroep heeft bijgesteld tot € 600.000, in voldoende mate rekening gehouden. Deze verschillen zijn niet van een zodanige omvang dat de vergelijkingsobjecten te dezen niet goed bruikbaar zijn. Het voorgaande leidt tot het oordeel de Heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
5.4.1.
Belanghebbende heeft daartegenover niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning ten hoogste € 200.000 bedraagt. Ter ondersteuning van die stelling heeft hij aangevoerd dat de waarde van woningen kunstmatig hoog wordt gehouden. Er is volgens belanghebbende sprake van een onvrije markt, zodat geen sprake kan zijn van zakelijke transacties. De WOZ-waarde meet niet de waarde in het economische verkeer, maar enkel de kredietverlening die hiermee in stand wordt gehouden. Dit leidt tot misleiding, schuldslavernij en valse concurrentie, aldus belanghebbende.
5.4.2.
Het betoog van belanghebbende leidt niet tot het oordeel dat de waarde te hoog is vastgesteld. De waardebepaling van de Wet WOZ is immers gebaseerd op de waarde in het economische verkeer, die, zoals hiervoor in 5.1 is beschreven, wordt gesteld op de waarde van de onroerende zaak in het geval deze in de markt zou worden verkocht aan de meestbiedende. De daarvoor door de Heffingsambtenaar gebruikte methode van vergelijking met verkoopcijfers van vergelijkbare objecten is daarvoor een geëigende methode en dat geldt niet voor de door belanghebbende voorgestane methode om aan de hand van algemene statistische gegevens een correctie op de waarde toe te passen. Voor zover belanghebbende stelt dat de Wet WOZ moet worden gewijzigd en de volgens deze Wet vastgestelde waarde neerwaarts moet worden bijgesteld, faalt die stelling. De rechter mag op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen de innerlijke waarde of de billijkheid van de Wet WOZ niet beoordelen.
5.5.1.
Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat de procedure heel lang heeft geduurd en dat hij ten gevolge hiervan schade heeft geleden. Hij heeft het Hof verzocht het dossier daarom nogmaals te beoordelen. Het Hof begrijpt dat belanghebbende opkomt tegen het oordeel van de Rechtbank dat de redelijke termijn van de procedure in bezwaar en beroep niet is overschreden en dat hem derhalve geen vergoeding van immateriële schade toekomt. Het Hof overweegt dienaangaande het volgende.
5.5.2.
De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM (Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden) mede ten grondslag ligt, brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden beslecht (vgl. HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232). De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat voor de fase van bezwaar en beroep een termijn van twee jaren moet worden gehanteerd als redelijke termijn waarbinnen belastinggeschillen behoren te worden beslecht. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. In de genoemde termijn van twee jaar is tevens de duur van een eventuele verzetsprocedure inbegrepen, indien de rechtbank uitspraak doet na vereenvoudigde behandeling en tegen die uitspraak verzet wordt gedaan. In die gevallen eindigt de voor de berechting in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn indien het verzet gegrond wordt verklaard, hetzij door de rechtbank hetzij door de Hoge Raad: ten tijde van de uitspraak die de rechtbank vervolgens doet nadat zij het onderzoek op de voet van artikel 8:55, lid 9, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft voortgezet. Indien de rechtbank het verzet bij uitspraak aanvankelijk niet-ontvankelijk of ongegrond heeft verklaard, en zij het onderzoek eerst voortzet nadat de Hoge Raad die uitspraak heeft vernietigd, wordt de duur van de cassatiefase afzonderlijk in aanmerking genomen. De duur van de cassatiefase wordt in die gevallen dus niet in aanmerking genomen bij de bepaling van de duur van de berechting van de zaak in eerste aanleg. (Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.4.2.).
5.5.3.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. (Zie onder andere HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140.
5.6.
In het onderhavige geval is de gang van zaken als volgt geweest. Het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking is op 28 maart 2018 binnengekomen. De Heffingsambtenaar heeft op 31 augustus 2018 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak van de Rechtbank, waarbij het beroep kennelijk ongegrond werd verklaard is op 4 februari 2019 gedaan en de uitspraak waarbij het verzet tegen die uitspraak ongegrond is verklaard vond plaats op 13 juni 2019. De Hoge Raad heeft op 20 maart 2020 het verzet gegrond verklaard en de Rechtbank heeft op 16 maart 2021 uitspraak gedaan. De redelijke termijn van twee jaar in bezwaar en beroep tezamen is derhalve in dit geval overschreden, ook als bij deze beoordeling ingevolge het in 5.5.2 genoemde arrest van de Hoge Raad de periode gerekend vanaf de uitspraak op verzet door de Rechtbank en het arrest van de Hoge Raad inzake het verzet buiten aanmerking wordt gelaten.
5.7.
Voor de bezwaarfase geldt in de regel een termijn van zes maanden als redelijk. Die termijn is niet overschreden. De termijnoverschrijding heeft zich in dit geval voorgedaan in de beroepsfase met drie maanden, naar boven afgerond een half jaar. Uit het dossier maakt het Hof niet op dat er bijzondere omstandigheden zijn die de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar verlengen. Nu de redelijke termijn voor het doen van uitspraak in beroep door de Rechtbank is overschreden zal het Hof de termijnoverschrijding toerekenen aan de Rechtspraak en de Minister voor Rechtsbescherming veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500.
5.8.
De redelijke termijn in hoger beroep is niet overschreden omdat sinds het instellen daarvan tot de uitspraak van het Hof nog geen twee jaar is verstreken.
5.9.
Het hoger beroep is gelet op het in 5.7 overwogene gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep als bedoeld in artikel 8:75 Awb, aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in deze fase voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.
6.2.
Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 134 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarbij het verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade is afgewezen;
- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende van € 500;
- gelast de Minister voor Rechtsbescherming aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, P.J.J. Vonk en G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 25 januari 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.