ECLI:NL:HR:2016:2262

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 oktober 2016
Publicatiedatum
6 oktober 2016
Zaaknummer
16/01721
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van uitspraak Gerechtshof Amsterdam wegens overschrijding redelijke termijn in belastingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde verhogingen en boeten ter zake van de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 1997 tot en met 2000, evenals de beslissing tot vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad heeft eerder, op 28 maart 2014, een arrest gewezen waarin de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage werd vernietigd, maar uitsluitend voor wat betreft de verhogingen en boeten, en het geding werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

Belanghebbende heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 11 februari 2016. De Hoge Raad heeft in deze procedure beoordeeld of het Hof de redelijke termijn heeft overschreden voor het doen van uitspraak in de verwijzingsprocedure. De Hoge Raad concludeert dat de redelijke termijn met ruim 10 maanden is overschreden, aangezien de periode is aangevangen op 28 maart 2014 en geëindigd op 11 februari 2016, zonder dat er bijzondere omstandigheden zijn die deze overschrijding rechtvaardigen.

Als gevolg van deze overschrijding heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend voor zover deze betrekking had op de afwijzing van het verzoek tot vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad heeft de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1000 aan belanghebbende, alsook tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, en is een belangrijke uitspraak met betrekking tot de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

7 oktober 2016
nr. 16/01721
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X-Y]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 11 februari 2016, nrs. AWB 14/00257 t/m 14/00280, betreffende de aan belanghebbende opgelegde verhogingen en de boeten ter zake van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 1997 tot en met 2000 alsmede wat betreft de beslissing tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage is op het beroep van de Staatssecretaris van Financiën en het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, nr. 12/04512, ECLI:NL:HR:2014:700, BNB 2014/118, vernietigd, doch uitsluitend wat betreft de verhogingen en de boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 alsmede wat betreft de beslissing tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën alsmede de Minister van Veiligheid en Justitie hebben een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door J.P.G.M. van der Graaf, advocaat te Dordrecht.

3.Beoordeling van het middel

3.1.
Het middel klaagt erover dat het Hof de redelijke termijn heeft overschreden voor het doen van uitspraak in de verwijzingsprocedure.
3.2.
Het middel slaagt. Indien de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt en het geding verwijst naar een gerechtshof of een rechtbank, heeft als uitgangspunt te gelden dat de verwijzingsrechter uitspraak doet binnen een jaar na het arrest van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
3.3.
De in dit verband in aanmerking te nemen periode is aangevangen op 28 maart 2014 toen de Hoge Raad arrest wees in het eerste geding in cassatie en is geëindigd toen het Hof op 11 februari 2016 uitspraak deed. Die periode beloopt 1 jaar en ruim 10 maanden. Blijkens de stukken van het geding is geen sprake van bijzondere omstandigheden.
3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, is de redelijke termijn door het Hof overschreden met ruim 10 maanden. De bestreden uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3.5.
Met de geconstateerde termijnoverschrijding correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1000. Deze schadevergoeding dient door de Minister van Veiligheid en Justitie te worden betaald.

4.Proceskosten

De Minister van Veiligheid en Justitie zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 16/01723 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover deze betreft de afwijzing van het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade,
wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe,
veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van de immateriële schade, vastgesteld op € 1000,
gelast dat de Minister van Veiligheid en Justitie aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en
veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1984, derhalve € 992 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2016.