In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde verhogingen en boeten ter zake van de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 1997 tot en met 2000, evenals de beslissing tot vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad heeft eerder, op 28 maart 2014, een arrest gewezen waarin de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage werd vernietigd, maar uitsluitend voor wat betreft de verhogingen en boeten, en het geding werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
Belanghebbende heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 11 februari 2016. De Hoge Raad heeft in deze procedure beoordeeld of het Hof de redelijke termijn heeft overschreden voor het doen van uitspraak in de verwijzingsprocedure. De Hoge Raad concludeert dat de redelijke termijn met ruim 10 maanden is overschreden, aangezien de periode is aangevangen op 28 maart 2014 en geëindigd op 11 februari 2016, zonder dat er bijzondere omstandigheden zijn die deze overschrijding rechtvaardigen.
Als gevolg van deze overschrijding heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend voor zover deze betrekking had op de afwijzing van het verzoek tot vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad heeft de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1000 aan belanghebbende, alsook tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, en is een belangrijke uitspraak met betrekking tot de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures.