ECLI:NL:GHDHA:2022:2633

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
BK-21/01185
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag Bpm en Unierechtelijke vraagstukken met betrekking tot proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die is opgelegd aan belanghebbende, een eigenaar van een Ferrari F12 6.3 Berlinetta. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de aanslag opgelegd op basis van een taxatierapport, maar belanghebbende betwist de hoogte van de aanslag en stelt dat deze in strijd is met het Unierecht. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. Het Hof heeft de zaak behandeld en geoordeeld over verschillende juridische aspecten, waaronder de onafhankelijkheid van de taxateur, de schending van het Europees verdedigingsbeginsel, en de vraag of de naheffingsaanslag in strijd is met het VWEU. Het Hof concludeert dat de naheffingsaanslag niet in strijd is met het Unierecht en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de proceskostenvergoeding. Het Hof heeft de inspecteur en de minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/01185

Uitspraak van 24 november 2022

in het geding tussen:

[X] , h.o.d.n. [X-1] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 oktober 2021, nummer SGR 20/5795.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag (de aanslag) in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd met betrekking tot de registratie en de daarmee verband houdende aangifte Bpm van een Ferrari F12 6.3 Berlinetta Hele (de auto).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake is € 174 griffierecht geheven. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep per beslissing van 27 augustus 2020 doorverwezen naar de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en een immateriëleschadevergoeding, een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is € 270 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van 13 oktober 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Ter zake van de registratie van de auto heeft belanghebbende op 28 juni 2017 een aangifte Bpm ingediend. Hierbij is de verschuldigde Bpm berekend met behulp van een taxatierapport van [A] B.V. (het taxatierapport). In het taxatierapport worden de historische Nederlandse cataloguswaarde vastgesteld op € 406.631 en de bruto Bpm op € 111.597. Door het hanteren van een afschrijvingspercentage van 41,5% is de handelsinkoopwaarde vastgesteld op € 237.889 en de verschuldigde Bpm op € 65.284.
2.2.
Op grond van artikel 20 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) heeft de Inspecteur op 22 september 2017 de aanslag opgelegd. De reden hiervoor is dat de handelsinkoopwaarde en de historische Nederlandse cataloguswaarde van de auto door medewerkers van Domein Roerende Zaken (DRZ) hoger zijn vastgesteld dan de waarden uit het taxatierapport. De Inspecteur heeft DRZ gevraagd om de aanvaardbaarheid van de waardering dan wel afschrijving van de auto te beoordelen. DRZ stelt dat de historische Nederlandse cataloguswaarde van de auto € 402.456 bedraagt, omdat de kosten van het rijklaar van de auto maken niet tot de historische nieuwprijs van de auto behoren. Daarnaast hanteert DRZ een afschrijvingspercentage van 38,14%. Dit leidt volgens de Inspecteur tot een handelsinkoopwaarde van € 248.945 en een verschuldigde Bpm van € 69.033. Het te betalen bedrag van de aanslag bedraagt het verschil tussen € 69.033 en € 65.284, zijnde € 3.749.
2.3.
Op 27 maart 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden, waarvan het hoorverslag op 17 april 2018 aan belanghebbende is toegezonden.
2.4.
In de uitspraak op bezwaar met dagtekening 14 januari 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.
2.5.
Bij uitspraak van 28 oktober 2021 heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 899, tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 133,50 en tot vergoeding van het griffierecht van € 87. Daarnaast heeft de Rechtbank de minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.601, tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 133,50 en tot vergoeding van het griffierecht van € 87.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Schending Europees verdedigingsbeginsel
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het Europees verdedigingsbeginsel niet heeft geschonden. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 13 april 20181 volgt, strekt het verdedigingsbeginsel niet verder dan dat de geadresseerde van een besluit zijn of haar opmerkingen kenbaar kan maken over het voordien kenbaar gemaakte voornemen van verweerder. Er is dan ook geen rechtsregel die verweerder verplicht de geadresseerde van het voorgenomen besluit expliciet voor een gesprek uit te nodigen. Eiser is bij brief van 31 juli 2017 door verweerder op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen. Eiser is daarbij in de gelegenheid gesteld om op dat voornemen te reageren maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Onder die omstandigheden is geen sprake van schending van het Europeesrechtelijk verdedigingsbeginsel.
Niet naheffen na belastbaar feit en verschillende heffingsmodaliteiten
7. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het Unierecht eraan in de weg staat dat verweerder, op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), kan naheffen nadat voor een gebruikte, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebrachte personenauto het belastbare feit, de registratie in het Nederlandse kentekenregister, zich heeft voorgedaan. De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Het opleggen van een naheffingsaanslag in de bpm aan de koper van een dergelijke personenauto vormt geen schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voor zover die naheffingsaanslag niet leidt tot een hoger bedrag aan bpm dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op gebruikte, in het binnenland geregistreerde, gelijksoortige personenauto’s.2 Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan eiser uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto’s, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde personenauto’s.
Onafhankelijkheid DRZ en equality of arms
8. Eiser heeft gesteld dat de onafhankelijkheid van DRZ ten opzichte van verweerder niet is gewaarborgd. De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond van eiser. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt en het is de rechtbank ook overigens niet gebleken dat verweerder (de taxateur van) DRZ heeft beïnvloed of geïnstrueerd over de wijze van taxeren van de auto’s. Ook overigens is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van de door eiser gestelde schending van het beginsel van equality of arms. In deze zaak is geen sprake van een door verweerder ingebracht taxatierapport. De vraag of de eisen die worden gesteld aan de door eiser in te brengen taxatierapporten ook dienen te worden gesteld aan een door verweerder overgelegd rapport, behoeft daarom geen behandeling.
De taxatieregeling
9. Eiser heeft aangevoerd dat de voorwaarden die worden gesteld aan taxatierapporten in Bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Uitvoeringsregeling) in strijd zijn met het Unierecht. Hij heeft dit toegespitst op onderdeel 3.4 van deze bijlage. Hierin is opgenomen dat op basis van de handelsinkoopwaarden van de referentiemotorrijtuigen gemotiveerd wordt aangegeven welke waarde als uitgangspunt dient voor het te taxeren motorrijtuig. Indien geen van de referentiemotorrijtuigen 100% overeenkomt met het te taxeren motorrijtuig wordt een gemiddelde waarde van de referentiemotorrijtuigen aangemerkt als handelsinkoopwaarde die gebruikt wordt bij het te taxeren motorrijtuig. Hierdoor is het ten onrechte niet toegestaan uit te gaan van de laagste waarde, aldus eiser, en is niet uit te sluiten dat op de ingevoerde auto meer bpm rust dan op de zich al op de Nederlandse markt bevindende auto.
10. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling. Als een referentievoertuig 100% overeenkomt met de te waarderen auto, wordt die waarde overgenomen. Hierdoor bestaat geen risico dat te veel bpm wordt geheven. Als geen enkel referentievoertuig volledig overeenkomt, wordt de gemiddelde waarde als uitgangspunt genomen. Niet valt in te zien waarom dat in strijd zou zijn met het Unierecht. De rechtbank zal in het midden laten of in de bijlage bij de Uitvoeringsregeling verplicht is gesteld dat die gemiddelde waarde ongecorrigeerd wordt toegepast.
Conclusie naheffingsaanslag
11. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie rechtvaardigen dat de naheffingsaanslag naar een te hoog bedrag of in strijd met het Unierecht is opgelegd.
De hoogte van het griffierecht en het vooraf heffen van griffierecht
12. Eiser stelt onder verwijzing naar het arrest Kantarev van het HvJ3 dat het heffen van griffierecht in strijd is met de bepalingen van het Unierecht.
3 ECLI:EU:C:2018:807.
13. De rechtbank is van oordeel dat de Nederlandse regeling inzake het griffierecht niet in strijd is met het Unierecht. Anders dan eiser meent, is de Nederlandse regeling inzake griffierecht in het bestuursrecht niet van dien aard dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter wordt ontnomen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat ter zake van het griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan kan worden als de heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang.4
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
15. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond.5
16. Het bezwaarschrift is op 25 oktober 2017 door verweerder ontvangen en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 14 januari 2019. De uitspraak van de rechtbank wordt op 28 oktober 2021 gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase ruim vier jaar hebben geduurd. De redelijke termijn is daarom overschreden met twee jaar en 3 dagen, in totaal 734 dagen. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.500. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient een periode van 264 dagen te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding van € 2.500 een bedrag van € 899 (264/734 deel van € 2.500) te vergoeden en de Minister € 1.601 (470/734 deel van € 2.500). Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 2014,6 niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
6 Stcrt. 2014, nr. 20210.

Proceskosten

17. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 267 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor van 0,5 omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Ook het geheven griffierecht moet worden vergoed. Nu de overschrijding van de redelijke beslistermijn aan zowel verweerder als de rechtbank is toe te rekenen, dienen de proceskosten en het griffierecht door verweerder en de Minister ieder voor de helft te worden voldaan.7
7 ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil zijn diverse Unierechtelijke vraagstukken, of de aanslag terecht is opgelegd en of de proceskostenvergoeding te laag dan wel op onjuiste wijze is vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de aanslag.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Bevoegdheid
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie over het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch onjuist en is praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
Stellen van prejudiciële vragen
5.2.
Belanghebbende heeft aandacht gevraagd voor de wenselijkheid van dan wel de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU. Het Hof is, als instantie tegen wiens uitspraken cassatie kan worden ingesteld bij de Hoge Raad, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en komt tot de conclusie dat geen aanleiding bestaat voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
Naheffingsaanslag
5.3.1.
Belanghebbende stelt voorts dat de naheffingsaanslag in strijd is met artikel 110 VWEU, meer specifiek omdat het opleggen van de naheffingsaanslag aan de koper van een gebruikt geïmporteerd voertuig leidt tot discriminatie in de zin van voornoemd artikel. De stelling van belanghebbende dat de productvergelijking ruim moet worden opgevat, wordt verworpen.
5.3.2.
In zijn arrest van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, BNB 2017/148, heeft de Hoge Raad – onder verwijzing naar jurisprudentie van het HvJ EU – als volgt overwogen:
“2.3.2. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerd gebruikt motorvoertuig in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd gebruikt motorvoertuig (hierna: het referentievoertuig). Voorts volgt uit de hiervoor bedoelde jurisprudentie van het Hof van Justitie dat producten als auto’s gelijksoortig zijn in vorenbedoelde zin wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden, en dat de mededinging tussen twee modellen afhangt van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid (zie bijvoorbeeld HvJ EU 18 december 2013, X, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, punt 23, en HvJ EU 15 maart 2001, Commissie/Frankrijk, C-265/99, ECLI:EU:C:2001:169, punt 43).”
5.3.3.
Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een situatie waarin op een reeds geregistreerde gebruikte auto een lagere belasting drukt dan op een geïmporteerde gebruikte auto. Het is op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU de Inspecteur toegestaan om een in een andere lidstaat dan Nederland geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in Nederland of hier aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt (HvJ EU 21 november 2013, X, C-302/12, ECLI:EU:C:2013:756). De naheffing dient te voorkomen dat te weinig Bpm wordt geheven en ervoor te zorgen dat de Bpm die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de Bpm die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. De toepassing van de Wet Bpm leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
5.3.4.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld dat nimmer kan worden nageheven nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan, faalt deze stelling eveneens. De bevoegdheid tot het naheffen van de te weinig geheven of betaalde Bpm vloeit immers voort uit artikel 20 AWR. Op grond van artikel 20, lid 3, AWR vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een naheffingsaanslag pas door het verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar, waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggave is verleend.
DRZ
5.4.1.
Belanghebbende heeft ter zitting betoogd dat de medewerkers van DRZ ondeskundig zijn en dat de aanslag al om deze reden moet worden vernietigd. Het Hof volgt deze stelling om twee redenen niet. Ten eerste is niet in geschil dat de auto niet is geschouwd door DRZ, hetgeen betekent dat hetgeen de gemachtigde ter zitting heeft gezegd over de deskundigheid van de aldaar werkzame personen niet van belang is. Ten tweede en ten overvloede, merkt het Hof het volgende op. Bij aangiften Bpm waarin gebruik wordt gemaakt van een individuele taxatie, kunnen de indieners worden uitgenodigd het voertuig op een van de locaties van DRZ (Soesterberg, Hoogeveen of Bleiswijk) te tonen. Op deze locaties kan een schouw onder optimale omstandigheden worden uitgevoerd, door middel van gekwalificeerd personeel van DRZ, goede verlichting en de beschikbaarheid van alle benodigde apparatuur en programmatuur (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5796). Dat de deskundige medewerkers van DRZ niet dezelfde personen zijn die het uiteindelijke rapport opstellen, acht het hierbij Hof niet relevant.
5.4.2.
Bij de ter zitting opgeworpen vraag naar de aanbesteding van de werkzaamheden van DRZ heeft belanghebbende geen belang. Mede gelet op de beperkte rol van DRZ in het onderhavige geschil komt het Hof niet aan een oordeel toe.
Equality of arms
5.5.
Voor zover belanghebbende stelt dat aan hem hogere eisen worden gesteld ten aanzien van de bewijsmiddelen dan aan de Inspecteur, mist deze stelling feitelijke grondslag. Bovendien heeft belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van schending van het beginsel van ‘equality of arms’.
Artikel 47 EU-Handvest
5.6.1.
Belanghebbende stelt met een beroep op artikel 47 van het EU-Handvest dat andere rechters dan degene die de hoofdzaak behandelen, moeten oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171.
5.6.2.
In voornoemd arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de wijze waarop in Nederland verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet leidt tot een inbreuk op de door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de door het EU-Handvest vereiste onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rechter. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat op een verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt beslist aan de hand van objectieve maatstaven die zijn neergelegd in het arrest Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, en dat uitzonderingen hierop moeten worden beperkt tot bijzondere gevallen. Er is geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen. Ook het arrest HvJ EU 26 november 2013, Groupe Gascogne SA, C-58/12 P, ECLI:EU:C:2013:770, waar belanghebbende zich op beroept, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu het in dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft, namelijk het HvJ EU. Een beroep op de verticale rechtstreekse werking van het Unierecht slaagt derhalve niet.
Overige geschilpunten
5.7.
Indien en voor zover belanghebbende de overige beslissingen van de Rechtbank betwist, beslist het Hof dat deze juist zijn. Het Hof ziet geen aanleiding voor een (hogere) vergoeding van rente over een enige aan belanghebbende toekomende vergoeding of terugbetaling, maar wel voor een hogere proceskostenvergoeding. Het Hof zal voor beroep alsnog het hogere forfait toepassen. Voor vergoeding van de werkelijke kosten ziet het Hof geen aanleiding. Voor een verzoek tot vergoeding van rente kan belanghebbende zich wenden tot de ontvanger. Ook deze keuze van de wetgever is niet in strijd met het Unierecht, zoals de Rechtbank al heeft beslist. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de hoogte van de rente kan zij in dit verzoek opnemen.
5.8.
Belanghebbende klaagt tot slot dat zij ten onrechte het griffierecht voor het beroep en het hoger beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht, is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet op grond van het Unierecht de hoogte van het verschuldigde griffierecht worden beperkt tot maximaal 4 percent van de verschuldigde belasting, aldus belanghebbende. Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof geen doel, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, BNB 2020/79.
5.9.
De slotsom luidt dat het hoger beroep gegrond is.

Proceskosten

6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, als volgt vast.
6.2.
Voor beroep worden de kosten vastgesteld op € 379,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5). Gelet op de standpunten van belanghebbende acht het Hof de factor licht gepast (zie ook hierna onder 6.3). Bovendien wordt de kostenvergoeding uitsluitend toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
6.3.
Voor hoger beroep worden de kosten vastgesteld op € 759 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van het Hof, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5). Het Hof past de factor licht toe, omdat in hoger beroep uitsluitend standpunten zijn ingebracht die manifest kansloos zijn, want deze zijn ingenomen zonder feitelijke onderbouwing dan wel in weerwil van eerder door de Hoge Raad gegeven oordelen. De enige reden dat het hoger beroep slaagt, is de toepassing van het lagere tarief per punt voor de proceskostenvergoeding in beroep.
6.4.
De totale proceskostenvergoeding is € 1.138,50. Nu de overschrijding van de redelijke beslistermijn aan zowel de Inspecteur als de Rechtbank is toe te rekenen, dient de proceskostenvergoeding door de Inspecteur en de minister voor Rechtsbescherming ieder voor de helft te worden voldaan.
6.5.
Er is aanleiding voor een veroordeling in het griffierecht tot een bedrag van € 270. Nu de overschrijding van de redelijke beslistermijn aan zowel de Inspecteur als de Rechtbank is toe te rekenen, dient het griffierecht door de Inspecteur en de minister voor Rechtsbescherming ieder voor de helft te worden voldaan.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing ten aanzien van de proceskostenvergoeding;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 569,25;
  • veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 569,25;
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 135 vergoedt; en
  • gelast dat de minister voor Rechtsbescherming aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 135 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 24 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.