ECLI:NL:GHDHA:2022:2381

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
BK-21/00994
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op parkeergelegenheid bij meerdaagse festivals en de toepassing van het verlaagde btw-tarief

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing op parkeergelegenheid bij meerdaagse festivals. De belanghebbende, een fiscale eenheid bestaande uit [X] B.V. en [X-1] B.V., had een naheffingsaanslag in de omzetbelasting ontvangen van € 7.558 over het tijdvak augustus 2019. De Inspecteur van de Belastingdienst handhaafde deze naheffingsaanslag, waarop de belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde.

De kern van het geschil was of het bieden van parkeergelegenheid bij de festivals als een zelfstandige prestatie moest worden beschouwd, die belast is naar het algemene tarief, of dat het onder de verlaagde btw-tarieven viel. Het Hof oordeelde dat het bieden van parkeergelegenheid een zelfstandige prestatie is, los van de toegang tot de festivals en de kampeermogelijkheden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de toegang tot het festival en de kampeergelegenheid als één economische prestatie moesten worden gezien, maar het Hof volgde deze redenering niet. Het Hof concludeerde dat de bezoekers van de festivals een afzonderlijk belang hebben bij het afnemen van een parkeerticket, en dat het parkeren van de auto geen onderdeel uitmaakt van de hoofddienst van het festival.

Daarnaast werd het beroep van de belanghebbende op een besluit van de Belastingdienst van 22 december 2017, dat het verlaagde tarief voor parkeergelegenheid aan kampeerders toestaat, door het Hof gehonoreerd. Het Hof oordeelde dat de omstandigheden van de festivals en de bijbehorende kampeermogelijkheden vergelijkbaar zijn met die van een kamp- en vakantiebestedingsbedrijf, waardoor het verlaagde tarief ook van toepassing is op de parkeergelegenheid. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag, en veroordeelde de Inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 3.036.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00994

Uitspraak van 17 november 2022

in het geding tussen:
fiscale eenheid [X] B.V., [X-1] B.V. c.s.te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: M.L.J. van Oss)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: […] en […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 augustus 2021, nummer SGR 20/5845.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak augustus 2019 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 7.558.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 354. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als “verweerschrift”, ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 oktober 2022. Partijen zijn verschenen. Ter zitting heeft belanghebbende een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende organiseert muziekevenementen waaronder [Festival I] en [Festival II] . Ter zake van onder meer deze activiteiten is belanghebbende ondernemer voor de heffing van omzetbelasting.
2.2.
Festival I en Festival II zijn meerdaagse evenementen. Bij beide festivals wordt kampeergelegenheid geboden. Bij de prijs van het festivalticket is een plek op de tentencamping inbegrepen. Een festivalticket geeft toegang tot het volledige, meerdaagse festival. Er worden geen dagkaarten voor de festivals verkocht. Bij de festivals zijn tijdelijke parkeerterreinen ingericht. Bezoekers van de festivals kunnen (een combinatie) van de volgende diensten afnemen:
Een festivalticket (of groepsticket)
2.2.1.
Dit ticket geeft toegang tot het volledige festival (inclusief overnachtingen), een plek op de tentencamping en vervoer per pendelbus van en naar (een) nabijgelegen treinstation(s), te weten de stations [plaats 1] en [plaats 2] respectievelijk station [plaats 3] . Er worden geen dagkaarten verkocht.
Een campercampingticket
2.2.2.
Bezoekers die met camper, caravan of vouwwagen komen, worden op de ‘campercamping’ geplaatst en dienen in aanvulling op een festivalticket een campercamping ticket te kopen. Dit ticket is alleen geldig in combinatie met een festivalticket. Er worden verschillende varianten van dit ticket aangeboden. Het campercampingticket geeft tevens recht op een parkeerplaats voor een eventuele, trekkende auto.
Een groepscamping ticket
2.2.3.
Bezoekers die gegarandeerd samen op een plek op de camping willen staan, dienen in aanvulling op een festivalticket een groepscamping ticket te kopen. Dit ticket is alleen geldig in combinatie met een festivalticket.
Een accommodatieticket
2.2.4.
Bezoekers van Festival I kunnen in aanvulling op een festivalticket een accommodatie boeken op het [terrein] . Daarbij zijn er drie ‘luxe categorieën’: Basic, Comfort en DeLLuxe. Bij een boeking Comfort en DeLLuxe is één parkeerkaart in de prijs begrepen. Bezoekers van Festival II kunnen in aanvulling op het festivalticket een accommodatie boeken op het [resort] , bestaande uit tipi’s, hutten, caravans, koepeltenten en legertenten.
Parkeerkaart
2.2.5.
Bezoekers die met de auto komen, moeten apart betalen voor een parkeerplaats op het bij het festival behorende parkeerterrein. De prijs van de parkeerkaart bedroeg (in 2019) € 18,50 in de voorverkoop en € 27,50 op het terrein. De parkeerkaart is de gehele festivalperiode geldig. Bij aankomst op de festivals wordt er een sticker op de auto geplakt of wordt een parkeerkaart uitgereikt waarmee de bezoeker onbeperkt het parkeerterrein op en af kan rijden. Het is niet mogelijk om een parkeerkaart te kopen voor één dag. Een parkeerkaart kan alleen worden aangeschaft op vertoon van een festivalticket. Het is niet toegestaan om in de omgeving van het festival in de berm te parkeren.
2.3.
De festivals hebben, ook vanuit een duurzaamheidsperspectief, diverse faciliteiten in het leven geroepen om bezoekers in staat te stellen met het openbaar vervoer te komen. In dit verband voorziet belanghebbende onder meer in speciale treinretours en pendelbussen (met op drukke momenten nog extra bussen) tussen de festivalterreinen en de dichtstbijzijnde in- en uitstapplaatsen van het openbaar vervoer. Gemiddeld vertrekt er iedere 20 minuten een bus. Ook kan de festivalbezoeker kiezen voor de motor (geen parkeerkaart nodig), de fiets ((gratis) fietsenstalling) of de zogenoemde Kiss & Ride (voor het halen en brengen van bezoekers zijn aparte zones ingericht).
2.4.
De stukken van het geding bevatten een indicatie over het jaar 2019 van het gebruikte vervoer richting Festival I en Festival II. De indicatie luidt als volgt:
Festival I:
Vervoer per
Bezoekers
P.P voertuig
Voertuigen
In %
Auto op parkeerterrein
37.31
2,14
17.435
57,4
Campers/Caravans
5.85
2,8
2.089
9,0
NS/Pendelbus
8.125
12,5
Eventtravel
6.5
50
130
10,0
Taxi
650
2
325
1,0
Fiets, Brommer & Loop
2.015
3,1
Kiss & Ride
4.55
2,2
2.068
7,0
Totaal
65
22.047
100
Festival II:
Vervoer per
Bezoekers
P.P voertuig
Voertuigen
In %
Auto op parkeerterrein
21.375
2,1
10.179
57,0
Campers/Caravans
2.438
2,5
975
6,5
NS
9.375
25,0
Taxi
188
0,5
Fiets, Brommer & Loop
2.625
7,0
Kiss & Ride
1.5
2,3
652
4,0
Totaal
37.5
11.806
100
2.5.
In de aangifte omzetbelasting over de maand augustus 2019 heeft belanghebbende over de opbrengst van de parkeerkaarten omzetbelasting voldaan naar het verlaagde tarief. De Inspecteur heeft naar aanleiding hiervan met dagtekening 26 maart 2020 een naheffingsaanslag over het tijdvak augustus 2019 opgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“9. In afwijking van het beginsel dat het algemene tarief wordt toegepast op goederenleveringen en diensten, voorziet artikel 98 van de Btw-richtlijn in de mogelijkheid om verlaagde btw-tarieven toe te passen. Bijlage III bij deze richtlijn bevat een exhaustieve lijst van categorieën goederenleveringen en diensten waarvoor dat geldt. De Nederlandse wetgever heeft in artikel 9, tweede lid, onderdeel b in samenhang met Tabel I van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.
10. Op grond van Tabel I, letter b, post 14, onderdeel d van de Wet OB valt onder meer het verlenen van toegang tot muziekuitvoeringen en toneeluitvoeringen onder het verlaagde tarief. Tabel I, letter b, post 10 van de Wet OB staat een verlaagd tarief toe voor het geven van gelegenheid tot kamperen binnen het kader van het kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die daar slechts voor korte periode verblijf houden.
11. Aangezien het verlaagde tarief een uitzondering vormt op de algemene toepassing van de btw, moeten de bewoordingen van bijlage III en van de daarop gebaseerde Tabel I bij de Wet OB strikt worden uitgelegd.
12. Uit artikel 2 van de Btw-richtlijn vloeit voort dat elke prestatie normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd. De handeling die economisch gezien uit één prestatie bestaat mag echter niet kunstmatig uit elkaar worden gehaald omdat anders de goede werking van het btw-stelsel zou worden aangetast. Er is sprake van één enkele prestatie wanneer twee of meer elementen of handelingen die de belastingplichtige verricht voor de klant, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één enkele ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn. In bepaalde omstandigheden moeten verschillende formeel gescheiden prestaties die afzonderlijk kunnen worden verricht en zodoende ieder als zodanig tot belastingheffing kunnen leiden, worden beschouwd als één enkele handeling wanneer zij niet zelfstandig zijn. Dit laatste is met name het geval wanneer een of meer elementen moeten worden geacht de hoofddienst te vormen, terwijl andere elementen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende diensten die het fiscale lot van de hoofddienst delen. Een prestatie moet in het bijzonder als bijkomend bij een hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij voor de klanten geen doel op zich is, maar een middel om de hoofdprestatie van de dienstverrichter zo aantrekkelijk mogelijk te maken
.Om te bepalen of sprake is van meerdere van elkaar te onderscheiden hoofddiensten of van één enkele dienst, moet worden vastgesteld wat de kenmerkende elementen van de desbetreffende handeling zijn en moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden waaronder de dienstverrichting plaatsvindt. Het antwoord op de vraag of sprake is van een of verschillende prestaties moet worden bepaald aan de hand van het perspectief van de modale consument.[1]
13. De rechtbank stelt vast dat in de onderwerpelijke gevallen het verlenen van toegang tot het festival, inclusief het bieden van kampeergelegenheid, één economische prestatie vormt. Het is niet mogelijk om het ene element van deze samengestelde prestatie als de hoofddienst en het andere als de bijkomstige dienst te beschouwen. De samenstellende elementen van de prestatie, te weten de toegang tot het festival en de gelegenheid tot kamperen zijn, vanuit het oogpunt van de modale consument en gelet op het doel ervan als gelijkwaardig te beschouwen. Daarbij overweegt de rechtbank dat een festivalticket immer een recht op kamperen omvat, er géén dagkaarten beschikbaar zijn, dat het evenement als een combinatie van een festival en kampeerevenement wordt geadverteerd en aangeboden, er slechts één prijs voor beide elementen wordt berekend en dat dit samenstel van elementen alleen als één geheel kan worden afgenomen. Aangezien beide elementen van deze ene economische prestatie onder het lage tarief vallen, kan op het economische geheel ook het lage tarief worden toegepast.
14. Anders dan eiseres bepleit, maakt het bieden van de mogelijkheid tot parkeren geen onderdeel uit van de onder 13 bedoelde economische prestatie. De rechtbank overweegt daarbij dat de Hoge Raad een aantal richtinggevende arresten heeft gewezen over de vraag of er ten aanzien van het geven van gelegenheid tot parkeren sprake is van een bijkomende prestatie bij de hoofdprestatie, dan wel een zelfstandige prestatie.[2] In het laatstelijk hierover gewezen arrest van 7 mei 2021[3] is door de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“3.2.3 Voor een ondernemer die tegen een afzonderlijke vergoeding bezoekers parkeergelegenheid aanbiedt op de plaats waar hij tegen vergoeding toegang tot een attractiepark als het onderhavige verleent, geldt het volgende. Omdat binnen een dergelijk attractiepark het beschikken over een auto voor bezoekers geen rol speelt, moet het uitgangspunt zijn (i) dat de ondernemer met het tegen vergoeding bieden van parkeergelegenheid in de nabijheid van de ingang van het park een ander economisch doel heeft dan het economische doel dat hij voor ogen heeft met het tegen vergoeding geven van toegang tot dat park, en (ii) dat de gemiddelde bezoeker van zo’n attractiepark een afzonderlijk belang heeft bij een door die ondernemer tegen een afzonderlijke vergoeding aangeboden parkeerdienst. Aan dit een en ander doet niet af dat er voor de ondernemer een economisch verband bestaat tussen het verlenen van toegang tot het park en het bieden van parkeergelegenheid.
3.2.4 (…) De (…) omschreven uitgangspunten vinden ook toepassing indien binnen de kring van bezoekers een relatief grote groep kan worden onderscheiden die zich gedwongen voelt om gebruik te maken van de parkeerdienst teneinde de hoofdprestatie van de BV te kunnen afnemen. (…)
3.4.1 (…) Voor bezoekers die niet met de auto naar het attractiepark komen, is de parkeerdienst niet
van belang. Bezoekers die dat wel doen, hebben belang erbij om de auto voorafgaand aan het bezoek van het attractiepark te kunnen achterlaten op een parkeerplaats. Het parkeren van de auto houdt daarom alleen verband met de wijze waarop de bezoeker het attractiepark bereikt en niet met het verblijf in het attractiepark.
3.4.2 Op grond van hetgeen hiervoor in 3.4.1 is overwogen, moet worden geoordeeld (i) dat de door belanghebbende verrichte handelingen niet één ondeelbare economische prestatie vormen, en (ii) dat het gebruikmaken van de parkeerdienst een doel op zich is. Daaraan doet niet af dat een zeer grote groep bezoekers de mogelijkheden om het attractiepark te bereiken op een andere wijze dan met de auto als te beperkt ervaart en zich daarom gedwongen voelt met de auto naar het attractiepark te reizen. Evenmin kan aan deze oordelen afdoen dat het parkeerterrein feitelijk alleen wordt gebruikt door bezoekers van het attractiepark.
(…).”
15. In het licht van het door de Hoge Raad geschetste toetsingskader heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat het gelegenheid geven tot parkeren een bij de hoofddienst bijkomende dienst is. Ook voor de bezoekers van de festivals die met de auto komen, geldt dat het parkeren van de auto alleen verband houdt met de wijze waarop de bezoekers de festivals bereiken en niet met het bijwonen van de festivals (inclusief het kamperen). De door eiseres verrichte prestatie van het bieden van parkeergelegenheid kan daarom niet worden aangemerkt als bijkomende prestatie bij de hoofdprestatie. Dat in dit geval sprake is van festivals die meerdere dagen duren en dat daarom degenen die ervoor kiezen om met de auto te komen de auto mede gebruiken voor het vervoeren van kampeerspullen, bagage en dergelijke is, anders dan eiseres bepleit, geen reden om tot een ander oordeel te komen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de bezoekers zich wellicht genoodzaakt voelen met de auto te komen vanwege de vele spullen die zij meenemen. Daarbij merkt de rechtbank op dat overigens geenszins vaststaat dat de gebruikelijke hoeveelheid spullen het noodzakelijk maken om per auto te komen, aangezien uit de door eiseres aangevoerde gegevens blijkt dat een niet onaanzienlijk deel van de meerdaags overnachtende bezoekers voor ander vervoer kiezen. Verweerder heeft het gebruik maken van de parkeerdienst op goede gronden aangemerkt als een doel op zich. Dat brengt met zich dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verlaagde btw-tarief van toepassing is op het bieden van parkeergelegenheid.
Het besluit van 22 december 2017, nr. 2017/16288, Stcrt 2017, 72177
16. Het beroep dat eiseres doet op het besluit van 22 december 2017, nr. 2017/16288, Stcrt 2017, 72177, kan haar niet baten. Dat besluit ziet specifiek op het geven van gelegenheid tot kamperen binnen het kader van het kamp- en vakantiebestedingsbedrijf. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het in dit verband door eiseres gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel treft daarom evenmin doel; er is geen sprake van (voldoende) gelijke gevallen tussen de gevallen waarop het besluit ziet en de activiteiten van eiseres (het verlenen van toegang tot een festival, inclusief het bieden van kampeergelegenheid).
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Vgl. HvJ EU, 2 december 2010, C-276/09, ECLI:EU:2010:730, “Everything Everywhere” en HvJ EU, 18 januari 2018, C-463/16, ECLI:EU:2018:22, “Stadion Amsterdam CV”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of het bieden van de mogelijkheid tot parkeren op de daartoe tijdelijk ingerichte parkeerterreinen bij de festivals is belast naar het algemene tarief of het verlaagde tarief.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Indien een belastingplichtige jegens één afnemer een of meer handelingen verricht waarin verschillende prestaties kunnen worden onderscheiden, heeft als uitgangspunt te gelden dat elk van die prestaties voor de heffing van omzetbelasting als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd.
Onder omstandigheden moeten verschillende handelingen of elementen van een handeling niettemin als één enkele prestatie worden aangemerkt. Dit is in de eerste plaats het geval in de situatie waarin twee of meer handelingen of elementen van een handeling zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn.
Daarnaast worden verschillende handelingen of verschillende elementen van een handeling voor de heffing van omzetbelasting als één enkele, samengestelde prestatie beschouwd wanneer een of meer elementen daarvan de hoofdprestatie vormen, terwijl andere elementen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende prestaties die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen. Een prestatie moet met name als bijkomend bij de hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij voor de klanten geen doel op zich is, maar een middel om van de hoofdprestatie van de dienstverrichter optimaal gebruik te kunnen maken (vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1318, BNB 2018/192 en de in dat arrest aangehaalde jurisprudentie).
5.2.
De vraag of sprake is van een prestatie die gebruikmaking van de hoofdprestatie optimaal maakt, moet worden beoordeeld vanuit het perspectief van de gemiddelde afnemer van die hoofdprestatie. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) moet worden afgeleid dat bij die beoordeling het economische doel van de samengestelde prestatie in acht moet worden genomen, waarbij ook het belang van de afnemer van die prestatie in overweging moet worden genomen.
Uit de rechtspraak van het HvJ EU volgt dat een aanwijzing dat een prestatie bijkomend is, kan zijn gelegen in de omstandigheid dat die prestatie voor de gemiddelde afnemer van de hoofdprestatie geen afzonderlijk belang heeft ten opzichte van de hoofdprestatie. Indien binnen de kring van afnemers van de hoofdprestatie het belang bij het afnemen van de nevenprestatie onderling verschilt, vormt dat echter een aanwijzing dat geen sprake is van een bijkomende prestatie die het fiscale lot van de hoofdprestatie moet delen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat een afzonderlijke vergoeding voor de nevenprestatie wordt berekend en voor de omstandigheid dat de afnemer een keuze heeft om de nevenprestatie al of niet af te nemen (vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1318, BNB 2018/192 en de in dat arrest aangehaalde jurisprudentie).
5.3.
Het Hof is van oordeel dat het bieden van parkeergelegenheid bij Festival I en Festival II voor de heffing van omzetbelasting als onderscheiden en zelfstandige prestatie moet worden beschouwd. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.
5.3.1.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat het gebruikmaken van parkeergelegenheid voor een auto op de plaats van bestemming voor een automobilist in beginsel een doel op zich vormt. Dat wordt niet anders indien de parkeerterreinen alleen plegen te worden gebruikt door bezoekers van de desbetreffende bestemming (vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1318, BNB 2018/192).
5.3.2.
Ook in het onderhavige geval geldt dat de gemiddelde bezoeker van de festivals een afzonderlijk belang heeft bij het afnemen van een parkeerticket. Tijdens het bijwonen van de festivals en het verblijf op het kampeerterrein speelt het beschikken over een auto voor de bezoekers immers geen rol. Bovendien verschilt het belang bij het afnemen van een parkeerticket binnen de groep van bezoekers aangezien een groot deel van de bezoekers niet met de auto naar de festivals komt (zie 2.4). De bezoekers die wel met de auto komen hebben er belang bij om de auto tijdens hun verblijf op de festivals en het kampeerterrein achter te laten op een parkeerplaats. Het parkeren van de auto houdt daarom alleen verband met de wijze waarop een bezoeker de festivals en kampeerterreinen bereikt en niet met het bijwonen van de festivals en het verblijf op het kampeerterrein (vgl. HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:699, BNB 2021/106). Bij het oordeel dat de gemiddelde bezoeker een afzonderlijk belang heeft bij het afnemen van een parkeerticket is in dit verband verder nog relevant dat een afzonderlijke vergoeding wordt berekend voor een parkeerticket en de bezoekers de keuze hebben om een parkeerticket af te nemen.
5.3.3.
Dat de auto, zoals belanghebbende stelt, in dit geval (mede) fungeert als middel om (kampeer)spullen te verplaatsen, maakt deze conclusie niet anders. Het gebruikmaken van de parkeerdienst blijft, gelet op de verschillende belangen bij het afnemen daarvan, een doel op zich. Een groot deel van de bezoekers komt, ondanks de (kampeer)spullen die zij meenemen, niet met de auto.
5.3.4.
Dat belanghebbende zich genoodzaakt ziet een parkeerterrein in te richten omdat deze niet in de directe omgeving zijn gelegen en de festivals zonder parkeerterrein niet zijn te realiseren, leidt ook niet tot een andere conclusie. Immers, dat voor belanghebbende een economisch verband bestaat tussen de organisatie van de festivals en het bieden van parkeergelegenheid is niet relevant (vgl. HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:699, BNB 2021/106).
5.3.5.
Dat de Hoge Raad een ander toetsingskader volgt dan het HvJ EU om te bepalen of sprake is van een samengestelde dienst, zoals belanghebbende ter zitting heeft gesteld, kan het Hof niet volgen. Of een prestatie een zelfstandig economisch doel dient, in het door belanghebbende aangedragen artikel aangeduid als de intellectuele aanwijzing, wordt door beide rechtsprekende instanties als doorslaggevend beschouwd. De vraag of het parkeren een zelfstandig (economisch) doel dient, wordt door zowel de Hoge Raad als het HvJ EU beoordeeld vanuit het perspectief van de modale consument. Indien het economische doel niet hetzelfde is, komt de rechter aan de andere in het artikel genoemde aanwijzingen niet toe. Deze laatste categorie aanwijzingen, in het aangedragen artikel aangeduid als de aanwijzingen van materiële aard, vormt een hulpmiddel bij het zoeken naar het (eigen) economisch doel van een prestatie en is op zich niet doorslaggevend.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.4.
Subsidiair is in geschil of belanghebbende zich terecht beroept op het besluit van 22 december 2017, nr. 2017/16288, Stcrt. 2017, 72177 (het besluit). In dat besluit is neergelegd dat exploitanten van kamp-, hotel-, pension- en vakantiebestedingsbedrijven het verlaagde tarief kunnen toepassen op het geven van gelegenheid tot het plaatsen van een auto aan kampeerders en personen die voor een korte periode verblijf houden.
5.5.
Naar het oordeel van het Hof slaagt belanghebbendes beroep op voormeld besluit. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.
5.5.1.
Uit de toelichting die belanghebbende ter zitting van het Hof heeft gegeven volgt dat de camping die belanghebbende jaarlijks voor korte periode organiseert op het festivalterrein vergelijkbaar is met de camping van een exploitant van een kamp- en vakantiebestedingsbedrijf als bedoeld in het besluit. Belanghebbende heeft onder meer toegelicht dat het door haar ingerichte kampeerterrein, dat twee derde van het festivalterrein beslaat, is voorzien van onder meer een campingwinkel, douche- en toiletgebouwen en een medische hulppost. Ook heeft belanghebbende toegelicht dat zij (net als de exploitanten in voormeld besluit) toeristenbelasting betaalt aan de gemeentes waar de campings zijn opgesteld.
5.5.2.
De prestatie die belanghebbende verricht, bestaande uit het geven van gelegenheid tot kamperen voor korte periode op de festivalcamping, is feitelijk gelijk aan het geven van gelegenheid tot kamperen als bedoeld in het besluit. Dit brengt mee dat belanghebbende ook het verlaagde tarief moet kunnen toepassen op het geven van gelegenheid tot het plaatsen van een auto aan kampeerders en personen die voor korte tijd verblijf houden op de desbetreffende festivalcamping.
5.5.3.
De stelling van de Inspecteur dat belanghebbende (naar spraakgebruik) geen kamp- en vakantiebestedingsbedrijf is en daarom geen sprake is van feitelijk gelijke gevallen als bedoeld in het besluit, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op het beginsel van fiscale neutraliteit dienen soortgelijke goederen of diensten die met elkaar concurreren immers gelijk te worden behandeld. In dit verband verdient opmerking dat belanghebbende met het geven van gelegenheid tot kamperen en de verhuur van accommodatie concurreert met de overige in de buurt gelegen campings, vakantieparken en hotels die, op grond van voormeld besluit, wel het verlaagde tarief mogen toepassen op het geven van gelegenheid tot het plaatsen van een auto. Immers, niet valt uit te sluiten, zoals ook de Inspecteur heeft aangevoerd, dat festivalbezoekers ervoor kiezen om elders in de buurt van de festivals te overnachten. Voorts leidt het Hof uit de verklaring van belanghebbende ter zitting af dat het op- en afbouwen alsmede het runnen van de campings voor belanghebbende een wezenlijk en onmisbaar onderdeel is van het organiseren van deze festivals. Mede gelet op de professionaliteit die belanghebbende daarbij aan de dag legt, is sprake van een kampeerbedrijf. Dat de camping niet het gehele jaar open is, acht het Hof niet relevant. Vele kampeerbedrijven zijn slechts een deel van het jaar daadwerkelijk open.
5.5.4.
De Inspecteur stelt verder dat de functie van de auto in het onderhavige geval anders is dan de bij het in het besluit genoemde bedrijven zodat het besluit niet van toepassing is. Het beleid is, aldus de Inspecteur, ingegeven door het gebruik van de auto als trek- of vervoermiddel van (kampeer)spullen terwijl de auto in het onderhavige geval vooral bedoeld is als middel om de festivals te bereiken. Het Hof kan deze stelling niet volgen. In het besluit is geen enkele aanwijzing te vinden dat dit onderscheid relevant is. Indien de visie van de Inspecteur juist is, is voorts onbegrijpelijk waarom ook op het gelegenheid geven tot het plaatsen van een auto aan hotelgasten het verlaagde tarief mag worden toegepast.
5.6.
Het voorgaande brengt mee dat het door belanghebbende bieden van de mogelijkheid tot parkeren op de daartoe tijdelijk ingerichte parkeerterreinen bij de festivals op grond van het besluit is belast naar het verlaagde tarief.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Aangezien het hoger beroep gegrond is, ziet het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
6.2.
Op grond van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand berekend op € 3.036 (beroep: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; hoger beroep: 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759, en wegingsfactor 1).
6.3.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 895 (€ 354 en € 541) te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslag;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.036;
  • bepaalt dat de Inspecteur het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 895 aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en J.B.O. Bijl, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 17 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.