ECLI:NL:GHDHA:2022:2294

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
BK-21/00783 tot en met BK-21/00785
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Rechtbank een immateriële schadevergoeding toekende aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 2012, 2013 en 2014. De Inspecteur had de navorderingsaanslagen en belastingrente aanvankelijk verminderd tot nihil, maar belanghebbende was het niet eens met de hoogte van de toegewezen proceskostenvergoeding en de toekenning van immateriële schade. De Rechtbank oordeelde dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn van 1 jaar en 7 maanden, wat leidde tot de toekenning van een schadevergoeding van € 2.000. De Inspecteur ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de redelijke termijn was geëindigd met de uitspraak op bezwaar en dat er geen sprake was van overschrijding. Het Gerechtshof oordeelde dat de redelijke termijn inderdaad eindigde met de uitspraak op bezwaar en dat er geen overschrijding was, waardoor de toekenning van immateriële schade door de Rechtbank onterecht was. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking had op de schadevergoeding, maar bevestigde de uitspraak voor het overige.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00783 tot en met BK-21/00785

Uitspraak van 1 november 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: […] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 juli 2021, nummers SGR 20/4514, SGR 20/4515 en SGR 20/4516.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2012, 2013 en 2014 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd en is gelijktijdig bij beschikking voor dezelfde jaren belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar toegewezen en heeft hij de navorderingsaanslagen en beschikkingen verminderd tot nihil en aan belanghebbende een vergoeding van de kosten in de bezwaarfase toegekend tot een bedrag van € 156,60.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het volgende beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen (…) ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 449;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 11 augustus 2022 een nader stuk met bijlagen ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 augustus 2022. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van de fiscale partner van belanghebbende met de kenmerken BK-21/00779 tot en met BK-21/00782 en de hoger beroepen van een andere cliënt van de gemachtigde met de kenmerken BK-21/00786 en BK-21/00787. Al hetgeen in de ene zaak is aangevoerd wordt, voor zover van belang, ook geacht in de andere zaak te zijn aangevoerd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is in de jaren 2012 tot en met 2015 fiscaal partner van [A] . De gemachtigde van belanghebbende (de gemachtigde) heeft namens belanghebbende en namens de fiscale partner van belanghebbende aangiften IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2015 ingediend en daarbij onder meer rekening gehouden met scholingsuitgaven voor belanghebbende (jaren 2012 tot en met 2014) en specifieke zorgkosten (jaar 2014), welke in elk van de jaren op de voet van artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) over de beide fiscale partners zijn verdeeld.
2.2.
De Inspecteur heeft zonder vragen te stellen de aangiften gevolgd en de aanslagen IB/PVV ten name van belanghebbende voor de jaren 2012 tot en met 2014 conform de aangiften vastgesteld.
2.3.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij afzonderlijke brieven van 14 maart 2017 om nadere informatie inzake zijn aangiften IB/PVV 2012 tot en met 2014 gevraagd. In deze brieven is onder meer het volgende vermeld:
“Wij hebben onderzoek gedaan naar het aangifte gedrag van degene die uw aangifte inkomstenbelasting over 1 of meerdere van de jaren 2012 tot en met 2015 heeft ingediend. Daaruit is gebleken dat diegene voor meerdere personen aangiften met onjuiste aftrekposten heeft gedaan. Mogelijk geldt dat ook voor uw aangifte. Ik zal uw aangifte over [jaar,
Hof] nader beoordelen. Daarvoor heb ik meer informatie van u nodig. Daarom vraag ik u mij een aantal gegevens op te sturen.”
In de brieven is belanghebbende onder meer gevraagd de in de aangiften opgevoerde scholingsuitgaven en specifieke zorgkosten te specificeren en met stukken te onderbouwen. Belanghebbende heeft hierop bij brieven van 3 april 2017 en 28 juli 2017 gereageerd en bij die laatste brief tevens stukken overgelegd.
2.4.
De Inspecteur heeft vervolgens de in 1.2 vermelde navorderingsaanslagen opgelegd en beschikkingen belastingrente vastgesteld. Ook aan de fiscale partner van belanghebbende zijn navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd en beschikkingen belastingrente (voor de jaren 2012 tot en met 2015) gegeven.
2.5.
Belanghebbende en de fiscale partner hebben ieder afzonderlijk tegen de navorderingsaanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt. De bezwaarschriften zijn op
9 februari 2018 door de Inspecteur ontvangen. De Inspecteur is bij uitspraken op bezwaar van 30 januari 2020 geheel aan het bezwaar tegemoet gekomen en heeft de onder 2.4 genoemde navorderingsaanslagen verminderd tot nihil. Tevens heeft de Inspecteur een proceskostenvergoeding toegekend van in totaal € 391,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaar met een waarde per punt van € 261 en een wegingsfactor 1 (gemiddeld) en factor 1,5 wegens samenhang van de zaken van de fiscale partners (meer dan 4 zaken)). Van dit bedrag is een bedrag van € 156,60 (40%) aan belanghebbende toegekend.
2.6.
Belanghebbende en de fiscale partner hebben ieder afzonderlijk beroep ingesteld tegen de hoogte van de bij de uitspraken op bezwaar toegekende proceskostenvergoeding op de grond dat bij de berekening daarvan wegingsfactor 1,5 (zwaar) in plaats van 1 (gemiddeld) had moeten worden toegepast en hebben verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase
9. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden kosten, die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van eiser voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
10. De wegingsfactor wordt bepaald door de aard, het belang en de ingewikkeldheid van de zaak. In onderdeel C1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de wegingsfactoren ingedeeld in vijf categorieën, van zeer licht (factor 0,25) tot zeer zwaar (factor 2). De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.
11. De rechtbank is van oordeel dat het gewicht van de onderhavige zaken als ‘gemiddeld’ kan worden bestempeld. De zaken zijn naar hun aard niet gecompliceerd of bewerkelijk. Met de ‘aard van de zaak’ wordt niet gedoeld op de bejegening van het kantoor van de gemachtigde of het extra werk dat de gemachtigde heeft gehad doordat er een onderzoek is ingesteld naar zijn kantoor. Voor de door eiser bepleite wegingsfactor 1,5 ziet de rechtbank daarom geen aanleiding.
12. Ter zitting heeft eiser ook verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) wordt het bedrag van de te vergoeden proceskosten in beginsel forfaitair vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Bpb opgenomen tarief. Artikel 2, derde lid, van het Bpb bevat de mogelijkheid van de forfaitaire kostenvaststelling af te wijken in het geval sprake is van bijzondere omstandigheden.
13. Voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (‘tegen beter weten in procederen’) of indien verweerder het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011,nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
14. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder een van de hiervoor vermelde verwijten treft. Het feit dat het Gerechtshof Amsterdam en de Hoge Raad het correctiebeleid anders hebben geïnterpreteerd dan dat verweerder dit voorheen altijd heeft toegepast, maakt niet dat verweerder tegen beter weten in procedeert. Ook is er geen sprake van ernstig onzorgvuldig handelen door verweerder. Van mensen die aftrek van kosten claimen, mag worden gevraagd dat zij deze kosten met bewijs onderbouwen.
Immateriële schadevergoeding
15. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat met de uitspraak op bezwaar van 30 januari 2020 een einde is gekomen aan de spanning en frustratie. De schade als gevolg van spanning en frustratie wordt veroorzaakt door het uitblijven van de beslissing, zelfs nadat de in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bedoelde redelijke termijn is verstreken. De inhoud van de beslissing speelt daarbij geen rol. Ook het uitblijven van een beslissing omtrent de proceskostenvergoeding kan bij de belastingplichtige zorgen voor frustratie. Aldus moet worden aangenomen dat pas met de uitspraak van de rechtbank een einde komt aan de spanning en frustratie.
16. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 9 februari 2018. Op het moment dat de rechtbank uitspraak doet, zijn derhalve 3 jaar en 7 maanden verstreken. Aldus is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van 1 jaar en 7 maanden. Deze overschrijding dient geheel aan verweerder te worden toegerekend. Verweerder zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 2.000. De rechtbank ziet geen aanleiding om dit bedrag te matigen vanwege het enkele feit dat eiser en zijn fiscaal partner allebei bezwaar en beroep hebben ingesteld. Eiser en zijn fiscaal partner hebben hun eigen aangiften ingediend met daarin hun eigen zorgkosten.
17. Nu aan eiser terecht een forfaitaire kostenvergoeding is toegekend, berekend met factor 1 voor de zwaarte van de zaken dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
18. Aangezien de rechtbank een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, bestaat aanleiding het door eiser betaalde griffierecht alsmede zijn in de beroepsfase gemaakte proceskosten te laten vergoeden. Voor de vaststelling van de vergoeding van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand merkt de rechtbank onderhavige zaken en de zaken van de fiscaal partner aan als samenhangend nu die zaken gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld, in deze zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en zijn werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. De rechtbank stelt de totaal te vergoeden proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1122 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748, factor 1,5 omdat sprake is van meer dan 4 samenhangende zaken en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding enkel het gevolg is van de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade). De proceskostenvergoeding voor de onderhavige zaken wordt dan € 449 (40% van € 1122).”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en, indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, of de Rechtbank deze op de juiste hoogte heeft vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend; de Inspecteur ontkennend.
4.2.
De Inspecteur concludeert, zo begrijpt het Hof, primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de beslissing inzake de vergoeding van immateriële schade en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar, subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de beslissing inzake de vergoeding van immateriële schade, tot vermindering van de immateriële schadevergoeding tot € 750 (subsidiair) of tot € 1.500 (meer subsidiair) en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de hoogte van de bij de uitspraak op bezwaar toegekende proceskostenvergoeding (de wegingsfactor) en heeft in zijn beroepschrift verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ook de fiscale partner van belanghebbende heeft, om dezelfde redenen, beroep ingesteld tegen de aan haar gerichte uitspraak op bezwaar en verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade. De Rechtbank heeft de verzoeken van belanghebbende en de fiscale partner tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade toegewezen.
5.2.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade. Hij voert hiertoe aan dat de procedure niet met de uitspraak van de Rechtbank van 15 juli 2021 is geëindigd maar met de uitspraak op bezwaar van 30 januari 2020. Bij de uitspraak op bezwaar is immers geheel aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet gekomen doordat de navorderingsaanslagen zijn verminderd tot nihil en een proceskostenvergoeding is toegekend, zodat met de uitspraak op bezwaar een einde is gekomen aan de spanning en frustratie die belanghebbende ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing. Aangezien de periode tussen het indienen van het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar minder dan twee jaar bedraagt, is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn, aldus de Inspecteur.
5.3.
De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden beslecht (vgl. HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232). Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade. Als uitgangspunt geldt dat voor de fase van bezwaar en beroep een termijn van twee jaren moet worden gehanteerd als redelijke termijn waarbinnen belastinggeschillen behoren te worden beslecht. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). Als uitgangspunt wordt een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de termijn is aangevangen op 9 februari 2018, de datum waarop de Inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende heeft ontvangen. Partijen twisten over de vraag wanneer de redelijke termijn is geëindigd. De Inspecteur stelt dat de termijn met de uitspraak op bezwaar (30 januari 2020) is geëindigd, terwijl belanghebbende stelt dat de termijn is geëindigd met de uitspraak van de Rechtbank (15 juli 2021).
5.5.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128 over het moment waarop de redelijke termijn eindigt het volgende geoordeeld:
“3.2 Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad voorop dat de immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, gelegen is in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht.2
3.3
Daarmee is in overeenstemming dat de voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode, na een uitspraak waarmee het geschil inzake de belastingheffing ten einde is gekomen, niet doorloopt in geval de rechter nog bij afzonderlijke uitspraak moet beslissen op een vergoeding van immateriële schade.3 Het wachten op die afzonderlijke uitspraak kan niet worden geacht een voorzetting van de eerder door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie mee te brengen. Er is geen reden om anders te oordelen ten aanzien van andere verzoeken die niet de hoofdzaak betreffen, zoals verzoeken om een vergoeding van proceskosten. Daaruit volgt dat ook in het geval de rechter na de beëindiging van het geschil inzake de belastingheffing nog moet beslissen op dergelijke, met het verloop van de procedure verband houdende, verzoeken, het daarmee gemoeide tijdsverloop niet van invloed is op de termijn waarbinnen het geschil over de belastingheffing is, of behoorde te zijn, beëindigd. Dit geldt ook indien het geschil inzake de belasting niet is beëindigd door een uitspraak van de rechter, maar door de kennisgeving van een beslissing van de inspecteur.
2 Vgl. HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, rechtsoverweging 2.7.
3 Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.3.2.”
5.6.
Gelet op voormeld arrest is de redelijke termijn in het onderhavige geval geëindigd met de uitspraak op bezwaar. Nu de periode tussen het indienen van het bezwaarschrift
(9 februari 2018) en de uitspraak op bezwaar (30 januari 2020) korter is dan twee jaar, is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en heeft de Rechtbank ten onrechte een vergoeding van immateriële schade toegekend.
5.7.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de beslissing inzake de vergoeding van immateriële schade;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige, en
  • bevestigt de uitspraak op bezwaar.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, H.A.J. Kroon en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 1 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.