Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.de maatschap naar burgerlijk recht Stal [appellant 1],
[appellante 2],
[appellant 3],
[appellant 4],
[appellant 5],
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop
- het dossier van de procedure bij de kantonrechter in de rechtbank Den Haag;
- de tussen partijen gewezen vonnissen van 11 maart 2020, 29 april 2020 en 23 september 2020;
- de dagvaarding in hoger beroep van 10 november 2020 van [appellant 1] c.s.;
- de memorie van grieven van [appellant 1] c.s. met bijlagen;
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van [verweerster], met bijlagen;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van [appellant 1] c.s., met bijlagen,
- de bijlagen 46 tot en met 52 van [verweerster], de brief ingekomen bij bericht van
3.Feiten
Grief 1in principaal hoger beroep keert zich tegen een deel van deze feitenvaststelling. Het hof zal hierna het onbetwiste deel van de door de rechtbank vastgestelde feiten opnemen, evenals enkele door [appellant 1] c.s. in hoger beroep aangevoerde aanvullende onbetwiste feiten, voor zover deze voor de beslissing van belang (kunnen) zijn.
4.Vorderingen en beslissing van de rechtbank/kantonrechter
5.Vorderingen in hoger beroep en bezwaren tegen het vonnis
6.Beoordeling door het hof
grieven 2 en 3keren zich tegen het oordeel van de kantonrechter (rov. 4.3 tot en met 4.8) dat partijen op 18 mei 2018 zijn overeengekomen dat [appellant 1] c.s. uiterlijk 31 december 2018 een bedrag van € 260.600,- aan [verweerster] moesten voldoen. Het hof overweegt hierover als volgt.
“indien en zodra dit bedrag betaald is, is Stal [appellant 1] over het restant van de koopsom een rente van 5% verschuldigd”) niet het vertrouwen ontlenen dat zij (desondanks) ook later dan 31 december 2018 zouden kunnen betalen met het enkele gevolg dat dan de hogere rente van 6% langer zou doorlopen. De door hen aangehaalde e-mail van 18 mei 2018 (hiervoor weergegeven onder 3.9) maakt dit niet anders. Zoals hiervoor al is opgemerkt, was namelijk daarvoor, op 16 mei 2018, namens [verweerster] al aan (de gemachtigde van) [appellant 1] c.s. meegedeeld dat voor [verweerster] niet acceptabel was dat de termijn van € 260.600 pas op een onzeker moment na 1 juni 2018 zou worden betaald en dat dit bedrag uiterlijk 31 december 2018 zou moeten zijn voldaan. Uit deze e-mailcorrespondentie blijkt ook dat de betalingstermijn al voorwerp van gesprek was toen [appellant 1] c.s. rechtskundig werden bijgestaan, dit nog naast het gegeven dat [verweerster] ook (voldoende) heeft betwist de stelling van [appellant 1] c.s. dat dit laatste ten tijde van de contractsluiting niet langer het geval zou zijn geweest. Ook indien, zoals [appellant 1] c.s. aanvoeren en te bewijzen hebben aangeboden, ‘in de gesprekken tussen [DGA van verweerster] en [appellant 4]’ de hiervoor genoemde verplichting ‘nimmer op die wijze naar voren is gebracht’, laat dat onverlet dat dit in de tussen (de gemachtigden van) partijen gevoerde correspondentie wel degelijk is gebeurd en die verplichting vervolgens in de schriftelijke overeenkomst ook uitdrukkelijk is opgenomen. Het hof gaat aan het desbetreffende bewijsaanbod van [appellant 1] c.s. dan ook als onvoldoende concreet en niet ter zake dienend voorbij.
grieven 4 tot en met 23 en 31leggen aan het hof de vragen voor of na 18 mei 2018 van de huurkoopovereenkomst afwijkende afspraken zijn gemaakt over de betaling van het bedrag van € 260.600,-, [appellant 1] c.s. met de betaling van dat bedrag in verzuim zijn geraakt en of [verweerster] de huurkoopovereenkomst op 4 juli 2019 mocht ontbinden.
“als het niet mogelijk is het hele bedrag te voldoen dan blijft de rente 6%. Zodra het mogelijk is om de aflossing van € 260.600,- te doen gaat de rente naar 5%. Ik hoop dat jullie je hierin kunnen vinden.”
terme de grâceis in dit geval geen plaats. Het gaat allereerst om een huurkoopovereenkomst tussen commerciële partijen, hetgeen ook in de overeenkomst is opgenomen. Bovendien is aan [appellant 1] c.s., zoals hiervoor is overwogen, al met al een ruim uitstel verleend om hun aflossingsverplichting na te komen.
grief 31in dit verband gedane beroep op schuldeisersverzuim faalt dan ook omdat niet is komen vast te staan dat [appellant 1] c.s. tot de prestatie in staat en gereed waren en de huurkoopovereenkomst bovendien al rechtsgeldig was ontbonden.
grieven 5, 13, 20 en 22slagen voor zover daarin is betoogd dat [appellant 1] c.s. op
grieven 6 tot en met 12, 14 en 23falen geheel.
toekomstigerentetermijnen (positief contractsbelang).
Grief 24faalt.
De grieven 21 (gedeeltelijk), 26 en 27falen.
grieven 15 tot en met 18 en 21(voor het overige) falen.
Grief 19faalt.
Grief 25faalt.
grief in incidenteel hoger beroepkeert zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vertragingsboete over de periode 31 december 2018 tot en met 4 juli 2019 moet worden gematigd. De grief faalt, nu hiervoor reeds is geoordeeld dat [appellant 1] c.s. op grond van de door [verweerster] op 31 december 2018 gestuurde e-mail, tot 4 juli 2019 met betrekking tot het bedrag van € 260.600,- in het geheel geen vertragingsboete verschuldigd zijn. De vordering tot betaling van het bedrag € 15.636,- is dan ook niet toewijsbaar.
Grief 30 in principaal hoger beroepfaalt. In het incidenteel hoger beroep is [verweerster] de in het ongelijk gestelde partij en zal daarom in de kosten daarvan worden veroordeeld.