Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[appellant 1] ,
[appellant 2],
[appellant 3],
Republik Maluku Selatan(RMS). Dit gebeurde onder leiding van de oud-vice-voorzitter van de senaat van de deelstaat Oost-Indonesië, ir. J.A. Manusama en mr. dr. Chr.R.S. Soumokil, oud-minister van Justitie van deze deelstaat, ondersteund door een deel van de bevolking en Molukse KNIL-eenheden. Een bittere onafhankelijkheidsstrijd tussen Indonesië en RMS volgde.
close combat. Hiervoor werd bij het Korps Mariniers een aparte eenheid gevormd voor het gevecht van man tegen man: de BBE-mariniers (BBE-M).
1.BBE-RP
2. BBE-K
3. BBE-M
close combat). De marinierscompagnie bestond uit een drietal pelotons elk onder leiding van een pelotonscommandant: BBE-1 (1e peloton), BBE-2 (2e peloton) en BBE-3 (3e peloton). Ieder peloton kon verder onderverdeeld worden in groepen die onder leiding van een onderofficier stonden. Indien gewenst kon een groep onderverdeeld worden in ploegen. De samenstelling van de pelotons, groepen en ploegen was flexibel zodat deze aangepast kon worden aan het gewenste optreden. De opleiding ving aan met een eerste traject van vier maanden, waarbij het ingedeelde personeel volledig op de taak werd voorbereid. Hierbij werd samengewerkt met instructeurs van het Korps Rijkspolitie. Deze basisopleiding werd gevolgd door een vervolgopleiding.
“Wij hebben slechts twee dingen voor ogen. Of vertrek naar het buitenland of de dood.”Dit stuk bevatte ook het dreigement dat alle treinreizigers de dood zouden vinden wanneer er geen vliegtuig ter beschikking zou komen.
hollow point’ munitie verschieten. Op 28 mei 1977 werd schriftelijk toestemming verleend aan de mariniers om
hollow pointmunitie te gebruiken. Met het gebruik van
hollow pointmunitie tijdens de beëindiging van de gijzeling, welke munitie in het lichaam blijft steken, was beoogd de mogelijkheid te hebben een gijzelnemer uit te schakelen zonder de gegijzelden te verwonden (ten gevolge van een doorschot).
noise-granaat ter beschikking. Deze granaat veroorzaakte een luide knal, waardoor omstanders korte tijd gedesoriënteerd werden. Verder beschikten alleen de commandant en de opvolgend commandant van het marinierspeloton elk over een aanvalshandgranaat die een zeer zware knal en drukgolf veroorzaakte en niet zonder gevaar voor met name gehoorbeschadiging in besloten ruimtes kon worden gebruikt.
uiterste redmiddel”.
betreffende een onderzoek van projectielen, aangetroffen in de lichamen van de slachtoffers, in verband met de gewelddadige dood van de slachtoffers tijdens de bevrijding van de gegijzelden in de trein te Glimmen (De Punt)” (hierna: het rapport van [ing. E] ). Dit onderzoek richtte zich onder meer op de in de lichamen van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] aangetroffen projectielen en schootsbanen.
Air Mata Kebenaran, Het drama bij de Punt” gepubliceerd, een reconstructie opgesteld door journalist [journalist] (hierna: [journalist] ) en (één van de gijzelnemers) [gijzelnemer 8] . Het rapport ziet op de aard en omvang van het geweld in de trein, aan de hand van de autopsierapporten van (onder meer) de gijzelnemers en gegijzelden, alsmede het rapport van [ing. E] . Deze autopsierapporten en het rapport van [ing. E] zijn door de autoriteiten nooit vrijgegeven; [journalist] heeft hierop zelf de hand weten te leggen. Ook de Volkskrant deed onderzoek in de archieven van het ministerie van Justitie naar “De Punt” en publiceerde in november 2013 de bevindingen van dit onderzoek.
“executeren, dan wel doodschieten dan wel ernstig verwonden van hun zoon, broers en zus op 11 juni 1977”.
“Verslag van een archiefonderzoek naar de treinkaping bij De Punt in 1977”(hierna: het Archiefonderzoek) aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. In die brief is, onder meer, het volgende vermeld:
nietbewezen heeft geacht,
welbewezen zouden kunnen worden. De tijdens het pleidooi in hoger beroep gedane suggestie om de getuigenverklaringen buiten toepassing te laten voor zover zij het standpunt van de Staat ondersteunen, maar wel te gebruiken voor zover zij het standpunt van appellanten ondersteunen zou leiden tot een onevenwichtigheid in de bewijspositie van partijen waarvoor geen steun is te vinden in het recht. Zoals het hof hierna zal oordelen is voor een dergelijke benadering ook geen steun te vinden in de wijze waarop de getuigenverklaringen tot stand zijn gekomen. Het hof voegt daar volledigheidshalve aan toe dat hierna zal blijken dat uit de overige beschikbare bewijsmiddelen niet de conclusie volgt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. Het buiten beschouwing laten van de getuigenverklaringen leidt dus ook niet tot het door appellanten gewenste gevolg.
(“honest belief”) van diegene die het geweld heeft aangewend, gebaseerd op goede gronden op het moment van de geweldstoepassing, maar welke overtuiging achteraf onjuist is gebleken.
Hugh Joran / Verenigd Koninkrijk).
Kaya/Turkije, par. 107).
grief 3, die opkomt tegen het feit dat de rechtbank zich over die beschietingen buiten de trein een oordeel heeft gevormd, bestaat daarom geen belang.
aan te houden c.q. indien noodzakelijk uit te schakelen”. Daarbij werd als instructie gegeven:
“indien terroristen zich duidelijk waarneembaar overgeven mag niet op hen worden gevuurd, doch wordt de [krijgsgevangenen]procedure toegepast”. In een eerdere versie van het initiatiefplan was als instructie opgenomen dat niet op de gijzelnemers zou mogen worden gevuurd indien
“zij zich overgeven.”Het verschil tussen de geweldsinstructie in het oorspronkelijke initiatiefplan en het uiteindelijke initiatiefplan is dus daarin gelegen dat op de gijzelnemers niet mocht worden gevuurd indien zij zich
duidelijk waarneembaarzouden overgeven. De opdracht strekte er in beide gevallen toe de gegijzelden te bevrijden en de gijzelnemers aan te houden en indien noodzakelijk uit te schakelen.
“de terroristen aan te houden c.q. indien noodzakelijk uit te schakelen, e.e.a. in het kader van een nood- of initiatiefplan.”Die schriftelijke opdracht ging daarmee primair uit van het aanhouden van de gijzelnemers. De Staat heeft in dat verband ook onweersproken aangevoerd dat de mariniers daartoe waren uitgerust met zogenaamde
tiewraps, terwijl ook daadwerkelijk enkele gijzelnemers zijn aangehouden. Het standpunt van appellanten dat sprake was van de instructie
schieten, tenzijis hiermee niet te rijmen.
geaccepteerddat mogelijk alle gijzelnemers zouden omkomen, doet aan deze opdracht niet af. De inleidende beschietingen door de scherpschutters waren gericht op de compartimenten waar de gijzelnemers werden verwacht. De kracht van die inleidende beschietingen bracht mee dat er een reëel risico bestond dat gijzelnemers daardoor om het leven zouden komen. Of de acceptatie van dat gegeven alleen zag op de inleidende beschietingen of ook op het handelen van de mariniers in de trein is van ondergeschikt belang. Ook ten aanzien van het handelen van de mariniers in de trein kon immers niet op voorhand worden uitgesloten dat zij dodelijke slachtoffers zouden moeten maken. Daarmee is niet gezegd, zoals de rechtbank ook al overwoog, dat die acceptatie meebracht dat overlevende gijzelnemers moesten worden gedood of onder alle omstandigheden mochten worden gedood. De stelling van appellanten dat het doden van de gijzelnemers het doel was van de inleidende beschietingen miskent dat het doel van de inleidende beschietingen de bescherming van de gegijzelden was en dat de dood van de gijzelnemers als mogelijk gevolg daarvan werd geaccepteerd. De opmerking dat het in het licht van de inleidende beschietingen niet aannemelijk is dat het tweede deel van het plan (het optreden in de trein) een ander doel had dan het doden van de gijzelnemers (randnummer 195 memorie van grieven) is suggestief en niet onderbouwd en verhoudt zich in ieder geval niet tot het hiervoor aangehaalde doel van de operatie, terwijl niet is gebleken van een heimelijke geweldsinstructie met een ander doel.
“duidelijk waarneembaar overgaven.”Uit de geweldsinstructie volgt slechts dat niet op gijzelnemers mocht worden geschoten die zich (wel) duidelijk waarneembaar overgaven. Het tegendeel volgt daaruit niet; de geweldsinstructie en de opdracht aan de mariniers strekten er primair toe om ook die gijzelnemers die zich niet duidelijk waarneembaar overgaven aan te houden en te ontwapenen. Datzelfde geldt dus voor gijzelnemers die vanwege hun verwondingen niet meer in staat waren om zich duidelijk waarneembaar over te geven. Beslissend was of de gijzelnemers kenbaar geen gevaar meer vormden voor de mariniers. Indien dat het geval was mocht (in elk geval) niet geschoten worden.
nietwas toegestaan indien een gijzelnemer zich duidelijk waarneembaar overgaf. Die stelling berust op een verkeerde lezing van de geweldsinstructie. Die ging er immers primair vanuit dat gijzelnemers moesten worden gearresteerd. Er is geen aanwijzing dat deze wijziging in de (geschreven) geweldsinstructie tot een andere perceptie van de aanvaardbaarheid van het toe te passen geweld bij de mariniers heeft geleid in die zin dat (daarna) als uitgangspunt werd genomen dat een kaper sowieso zou worden doodgeschoten. Met de wijziging van de geweldsinstructie werden ook niet, zoals appellanten stellen, de gevallen beperkt waarin een aanhouding kon worden verricht, maar werden de gevallen verruimd waarbij nog geweld mocht worden toegepast. Dat in dergelijke gevallen een aanhouding niet meer zou mogen worden verricht is nergens uit af te leiden.
nietop de benen te schieten. Het zal van een beoordeling van een bepaalde situatie op een bepaald moment afhangen welke geweldstoepassing noodzakelijk is om een gijzelnemer uit te schakelen. Ook het schieten op de romp kan in bepaalde gevallen een vorm van strikt noodzakelijk en dus legitiem geweld zijn.
De Molukse Actiesvan P. Bootsma. In die verklaring zegt “ [marinier 3] ” dat het niet bij hem op komt om te kijken of iemand nog gearresteerd kan worden, maar dat hij mensen “uitschakelt.” Het hof acht deze in een boek opgenomen verklaring niet voldoende om tot een andere conclusie te komen. Geen van de als getuige gehoorde mariniers heeft deze verklaring over de geweldsinstructie onderschreven. “ [marinier 3] ” zelf heeft als getuige (marinier C2; vraag 93) bovendien verklaard dat de instructie niet bedoeld is als “we waren bezig met doodschieten.”
Grief 8faalt.
Grief 9faalt daarom.
De Molukse Actiesvan P. Bootsma dat het afhankelijk was van individuele afwegingen of een gijzelnemer al dan niet werd doodgeschoten. Dat kan echter niet uit de bewuste passage worden afgeleid. In die passage verklaart “ [marinier 4] ” dat hij zich heeft afgevraagd of hij twee door hem aangetroffen gijzelnemers zou neerschieten en “heeft besloten dat niet te doen.” Zoals het hof hiervoor heeft overwogen kon de geweldsinstructie niet zijn toegespitst op iedere individuele situatie die een marinier zou kunnen aantreffen. Het is dus onvermijdelijk dat de vraag of er moest worden geschoten een afweging van een individuele marinier vergt. Waar het echter om gaat is dat appellanten stellen dat er een instructie was die ertoe strekte dat de gijzelnemers in principe zouden worden gedood. Met die stelling verhoudt zich niet dat er ook gijzelnemers zijn aangehouden.
Grief 10faalt daarom ook.
in de treinzonder noodzaak is dood geschoten. De vordering kan dus slechts slagen indien moet worden aangenomen dat [gijzelnemer 1] is gedood door een of meer kogels die in de trein zijn afgevuurd en niet door een of meer kogels die van buiten de trein zijn afgevuurd.
“Net links boven het sleutelbeen was een wond van anderhalve centimeter in doorsnee en er vlak naast een van 8 cm. “Lange beschadiging door hitte-inwerking” wat erop duidt dat er een wapen direct in contact met het slachtoffer is geweest.”
Volgens het sectierapport loopt het dodelijke schot via het linker sleutelbeen vermoedelijk naar de rechterlies waar de kogel het lichaam heeft verlaten. Dit is een lange schootsbaan in het lichaam zodat de betreffende kogel veel energie moet hebben gehad. In de betreffende schootsbaan zijn geen kogels of fragmenten van kogels aangetroffen. Verschroeiing van de huid is een kenmerk van een schot op korte afstand en wordt veroorzaakt door de mondingsvlam. De 8 centimeter lange schroeivlek die zich boven de schotbeschadiging bij het linker sleutelbeen bevond kan daarom een indicatie zijn van een schot van dichtbij onder een zekere hoek. Deze schroeivlek kon met de beschikbare bronnen niet worden bestudeerd maar lijkt volgens de omschrijving in het verlengde van de schootsbaan door de romp te liggen.
“De beschreven baan van het projectiel dat de dodelijke verwonding veroorzaakte, komt overeen met de schootsrichting van de mariniers voordat zij de trein binnenkwamen en de aangetroffen houding van [gijzelnemer 1] .”
Dit deel van het DGRR-rapport wordt niet […] onderschreven, in die zin dat de tekst als te stellig wordt ervaren. De conclusie lijkt gebaseerd op het schieten van de mariniers van buiten af door de wand van de trein op het compartiment waar [gijzelnemer 1] werd aangetroffen en waarbij de schootsbaan ruwweg correspondeert met de beschrijving van de wond in de romp van [gijzelnemer 1] . Of een 9mm kogel uit een UZI op een dergelijke manier buiten de trein door de mariniers is afgevuurd het compartiment heeft kunnen bereiken waarin [gijzelnemer 1] werd aangetroffen, kon niet worden vastgesteld. Mocht dit zo zijn dan is het de vraag of een dergelijk schot nog voldoende energie heeft om het doorschot in de romp van [gijzelnemer 1] te kunnen veroorzaken. Verder blijft de schroeivlek voor het inschot onbenoemd en onverklaard.
inde trein eveneens uit oostelijke richting geschoten. Zij zijn immers na het betreden van de trein aan de westkant, linksaf geslagen en bevonden zich daardoor in het gangpad aan de oostkant van de coupé waarin [gijzelnemer 1] is aangetroffen en daarmee, zij het op enige afstand, aan zijn voeteinde.
“uit het sectierapport blijkt dat [gijzelnemer 1] alle verwondingen bij leven heeft opgelopen.”In het autopsierapport is dit echter niet als een zekerheid, maar als een waarschijnlijkheid gepresenteerd:
“waarschijnlijk vrijwel tegelijk met het projektiel dat deze verwondingen had veroorzaakt was een tweede projektiel afgeschoten dat aan de linker zijde naast het borstbeen ter hoogte van de derde rib werd gevonden onderhuids.”Appellanten verbinden hieraan de conclusie dat een mogelijk dodelijk schot van buiten de trein tegelijkertijd moet zijn afgevuurd met de schoten in de trein. Zij wijzen er onder verwijzing naar het rapport van [traumachirurg] op dat het dodelijke schot direct dodelijk moet zijn geweest, zodat, als dit van buiten de trein is afgevuurd, onverklaarbaar is dat [gijzelnemer 1] nog bewoog toen marinier 5B hem aantrof en beschoot. Deze gegevens leiden het hof niet tot een ander oordeel. De vaststelling van de patholoog-anatoom duidt er slechts op dat [gijzelnemer 1] zijn verwondingen, waaronder de dodelijke verwonding, “waarschijnlijk” kort na elkaar (“vrijwel tegelijk”) heeft opgelopen. Dat [dr. C] heeft kunnen vaststellen dat de verschillende kogels op exact hetzelfde moment het lichaam zijn binnen gedrongen is uit zijn rapport niet af te leiden. Het hof is op zich met appellanten van oordeel dat niet goed verklaarbaar is dat [gijzelnemer 1] alle verwondingen, dus ook de verwondingen die door een marinier in de trein zijn toegebracht, bij leven heeft opgelopen als moet worden aangenomen dat hij (direct) gedood is door een kogel die van buiten de trein, dus eerder, is afgevuurd. Ook hiervoor geldt evenwel dat het scenario waarin de marinier in de trein om [gijzelnemer 1] is heen gelopen om hem vanuit westelijke richting te kunnen beschieten, nog minder aannemelijk is. In ieder geval leidt de veronderstelling van [dr. C] niet tot de conclusie dat voldoende aannemelijk is dat het dodelijke schot binnen in de trein is afgevuurd. Daarmee blijft immers onverklaarbaar dat het schot bij het sleutelbeen een inschot was en dus vanuit de westelijke kant van de trein moet zijn afgeschoten. Indien met appellanten moet worden aangenomen dat het dodelijke schot direct dodelijk was, ligt veeleer voor de hand aan te nemen dat marinier 5B zich heeft vergist toen hij een beweging onder de deken zag. Partijen stellen dat echter niet, zodat het hof daarvan niet kan uitgaan. Voor de vordering van appellanten maakt dat overigens geen verschil omdat ook in dat geval niet met voldoende mate van zekerheid kan worden aangenomen dat het dodelijke schot in de trein is afgevuurd.
grieven 12-15falen daarom. De vordering kan reeds om die reden niet worden toegewezen.
honest beliefdat het noodzakelijk was [gijzelnemer 1] in de trein onder vuur te nemen. Met appellanten zal het hof ervan uitgaan dat het
honest beliefzowel een subjectieve als een objectieve component heeft. Gelet wederom op het uitgangspunt dat op appellanten de stelplicht en de bewijslast rusten van hun stelling dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld omdat [gijzelnemer 1] onnodig is dood geschoten, dienen zij feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit is af te leiden dat marinier 5B
nietheeft gehandeld vanuit een oprechte overtuiging dat zijn handelen noodzakelijk was. De rechtbank heeft dit ook tot uitgangspunt genomen en daartegen is door appellanten geen grief gericht (rov. 2.84 eindvonnis). Hoewel de rechtbank uiteindelijk in positieve zin heeft geoordeeld dat mariniers 5B en C5 (wel) in de bedoelde oprechte overtuiging verkeerden dat [gijzelnemer 1] een gevaar vormde en dat het noodzakelijk was op hem te schieten, is dat dus strikt genomen niet de vraag die voor ligt.
the heat of the momentheeft moeten maken.
honest beliefrekening moet worden gehouden met het gegeven dat de operatie was geoefend, dat er zware inleidende beschietingen waren geweest en dat de mariniers ervan uit gingen dat de gijzelnemers gewond of gedood zouden zijn. Het hof is van oordeel dat de voorbereiding en de inleidende beschietingen inderdaad een factor vormen die moet worden meegewogen, maar dat het niet zo is dat de mariniers om die reden geen tegenstand behoefden te verwachten. Het was voor de mariniers bij het binnentreden in de trein immers niet duidelijk wat het effect van de beschietingen was geweest. Feitelijk zijn door die beschietingen ook niet alle gijzelnemers gedood of gewond en heeft een van hen nog daadwerkelijk een wapen gebruikt.
honest beliefontbrak en dat er sprake was van het moedwillig en onnodig doden van [gijzelnemer 1] .
honest beliefhandelde. Zoals hiervoor is overwogen rust de bewijslast op appellanten en had het dus evenzeer op hun weg gelegen tijdens het verhoor van de getuigen hierover nadere vragen te stellen.
honest beliefvan marinier 5B is beïnvloed door de opdracht van commandant C5 die luidde: “schiet hem neer die vent.” Het hof deelt die opvatting niet. Anders dan appellanten stellen kan uit die enkele uitspraak, die niet is te koppelen aan een bepaalde gebeurtenis in de trein, niet worden afgeleid dat C5 is afgeweken van de geweldsinstructie. De woorden “schiet hem neer” hoeven niet zonder meer “schiet hem dood” te betekenen. Dat deze woorden betrekking hadden op [gijzelnemer 1] is bovendien niet vast te stellen, terwijl appellanten erkennen dat er geen schoten zijn te horen die in verband kunnen worden gebracht met deze uitlating (randnummer 43 pleitnota). Of marinier C5 met betrekking tot het herkennen van zijn eigen stem naar waarheid heeft verklaard kan daarom verder onbesproken blijven, ook al omdat hij niet de dodelijke kogel heeft afgevuurd.
honest beliefheeft aangenomen op grond van feiten die al voor het getuigenverhoor bekend waren. Dat betoog faalt. Het is terecht dat de rechtbank de verklaring van marinier 5B niet als een op zichzelf staand gegeven heeft gewogen, maar deze heeft beoordeeld in het licht van de objectieve factoren. Daaraan doet vanzelfsprekend niet af dat die objectieve factoren al voor de verhoren bekend waren. Die tevoren reeds bekende feiten heeft de rechtbank immers niet voldoende geacht voor het door appellanten te bewijzen feit dat [gijzelnemer 1] onnodig is gedood en zij heeft appellanten daarom in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van die stelling. Dat ontsloeg de rechtbank er niet van om ook na het getuigenverhoor die eerder reeds bekende feiten te wegen.
honest beliefgeen sprake zijn. De rechtbank heeft slechts vastgesteld dat die situatie zich niet heeft voorgedaan.
honest beliefverkeerde, omdat hij over die beschietingen slechts in algemene zin heeft verklaard. Dat laatste laat echter onverlet dat de andere mariniers van aanvalsgroep 5 wel degelijk over de (veronderstelde) beschietingen vanuit de trein hebben verklaard. Marinier C5 heeft verklaard dat hij een vuurstoot heeft gegeven op de trein en “de mannen” heeft doorgestuurd naar de posities waar ze plaats moesten nemen. Marinier 5B zelf heeft verklaard dat “van mond tot mond” werd doorgegeven dat er vanuit de trein werd gevuurd. Hoewel hij het vuren dus zelf niet heeft waargenomen, werd hij van dat (veronderstelde) vuren wel op de hoogte gesteld en kwam hij daardoor ook in de veronderstelling te verkeren dat er vanuit de trein op de mariniers werd geschoten. Dat mag zijn verwachting en zijn handelen beïnvloed hebben.
honest beliefvan marinier 5B geen onderscheid kan maken tussen de verschillende schoten die door hem zijn gelost. Dat betekent dat niet alleen ten aanzien van het schot waarvan appellanten menen dat het dodelijk was (het hof heeft hiervoor overwogen dat het een reële mogelijkheid is dat het dodelijke schot van buiten de trein is afgevuurd) niet kan worden aangenomen dat het
honest beliefontbrak, maar ten aanzien van alle door hem afgevuurde schoten.
grieven 16-18 en 20, 22 en 23falen daarom.
tenzij”kan daaruit niet worden afgeleid.
honest beliefvan marinier 5B. Het gelach op het fragment doet – ruim 40 jaar later en van veilige afstand bezien – wellicht de wenkbrauwen fronsen, maar het kan, zoals de rechtbank overwoog, ook te maken hebben met een ontlading van spanning en een manier zijn geweest om met dit soort heftige acties om te gaan. Het zegt in elk geval niets over het
honest beliefvan de marinier. Dat de mariniers vervolgens op de band tot rust worden gemaand doet veeleer afbreuk aan het standpunt van appellanten dat de gijzelnemers sowieso zouden worden gedood, dan dat het dit standpunt ondersteunt, terwijl onvoldoende zeker is dat de knallen (salvo’s) die volgens de transcriptie te horen zijn, zijn afgevuurd op het lichaam van [gijzelnemer 1] .
honest beliefbij marinier 5B ontbrak.
Grief 19faalt.
honest beliefbestond ten aanzien van de noodzaak van zijn handelen. Met die toets heeft de rechtbank, anders dan appellanten stellen, wel degelijk uitvoering gegeven aan de taak die uit hoofde van artikel 2 EVRM op haar rustte, zij het binnen het door appellanten niet bestreden kader van het nationale bewijsrecht. Het hof deelt niet de conclusie van appellanten dat de rechtbank het bestaan van een
honest beliefals vertrekpunt heeft genomen. De rechtbank heeft in het eindvonnis alle reeds eerder bekende feiten met de uitkomst van de getuigenverhoren gewogen en is tot de conclusie gekomen dat er een
honest beliefwas in die zin dat de marinier ervan uit mocht gaan dat [gijzelnemer 1] voor hem een daadwerkelijke bedreiging vormde en dus dat er een absolute noodzaak bestond om hem te beschieten.
Grief 21faalt daarom.
grieven 24 en 25stuiten daarop af en de stellingen over het handelen van marinier C2 kunnen daarom verder onbesproken blijven. Voor zover appellanten voldoende gemotiveerd stellen dat het handelen van marinier C2 van invloed is geweest op het handelen van marinier 2D wordt daarop hierna ingegaan.
honest beliefdaarmee heeft ontbroken.
Grief 26heeft in zoverre geen relevantie en faalt.
honest beliefhad, neemt het hof tot uitgangspunt dat, als het al niet zo was dat het nog donker was in de trein, het zicht wel beperkt was en dat dit in ieder geval gold voor het zicht op [gijzelnemer 2] . De getuigen verklaren allen in die zin. Marinier 2D, om wie het hier specifiek gaat, verklaarde dat er “schemering en rook” en “in ieder geval heel slecht zicht” (vraag 115, zie ook vraag 92) was. Dat het zicht voldoende was om mensen te onderscheiden, doet daar op zichzelf niet aan af.
Grief 27stuit daarop af.
honest beliefwas. Het is een van de omstandigheden die bij beantwoording van die vraag in aanmerking moeten worden genomen. Onjuist is in algemene zin dat een gewonde gijzelnemer geen gevaar meer zou kunnen vormen.
honest beliefverkeerde volgt het hof appellanten niet in hun stelling dat marinier 2D het oogmerk had om [gijzelnemer 2] te doden. Uit het feit dat hij, nadat hij haar had beschoten, niet meer heeft gecontroleerd of zij daadwerkelijk gedood was, kan dat niet worden afgeleid. De stelling dat [gijzelnemer 2] door marinier 2D zou zijn aangehouden als commandant C2 dat had bevolen volgt het hof evenmin. Zoals hiervoor is overwogen verkeerden mariniers 2D en C2 beiden in de veronderstelling dat er op hen gevuurd werd vanaf de plek waar [gijzelnemer 2] is aangetroffen. In het licht daarvan en gegeven het feit dat de situatie daardoor onduidelijk was, was er op dat moment geen aanleiding om een bevel tot arrestatie te geven.
Grief 28faalt daarom ook.
honest beliefgeen sprake kan zijn omdat marinier 2D meerdere kogels heeft afgevuurd en hij dus meerdere keren heeft moeten nadenken over zijn handelen. Het hof passeert ook dat betoog. Door de Staat is weersproken dat het gegeven dat per kogel de trekker moet worden overgehaald voldoende tijd voor hernieuwde reflectie biedt. Afgezien daarvan heeft Staat onweersproken aangevoerd dat mariniers in hun opleiding wordt geleerd om in één actie meerdere kogels af te vuren. Dat marinier 2D [gijzelnemer 2] “heeft herkend, heeft horen praten en toen pas heeft geschoten” (randnummer 467 memorie van grieven) volgt, zoals hiervoor ook is overwogen, niet uit zijn verklaring en ook overigens niet uit de vaststaande feiten. Uit zijn eigen verklaring als getuige volgt bovendien dat hij, anders dan appellanten betogen, in een fractie van een seconde heeft gehandeld, hetgeen het hof ook aannemelijk acht. De stelling dat zijn handelen disproportioneel was, stuit hierop af.
honest beliefhadden. Het hof gaat thans op die stellingen in, voor zover deze niet al besproken zijn en voor zover deze relevant zijn voor het op appellanten rustende bewijs van het ontbreken van het
honest belief.
honest beliefvan marinier 2D ingevuld. Uit zijn eigen verklaring blijkt op welke gronden hij meende dat het noodzakelijk was om geweld te gebruiken tegen [gijzelnemer 2] . Het hof heeft die gronden hiervoor gewogen en voldoende geacht.
Grief 30 faalt.
honest belief.De grief gaat uit van een verkeerde lezing van de overweging van de rechtbank en is overigens voor de beoordeling in hoger beroep niet relevant. De rechtbank heeft slechts tot uitdrukking gebracht dat bij een waarneembare overgave geen sprake zal zijn van een
honest belief.Nu een dergelijke overgave er niet was, kan die dus ook geen afbreuk doen aan het door de rechtbank aangenomen
honest belief.Het hof is hiervoor op grond van ook andere feiten dan het ontbreken van een overgave tot de conclusie gekomen dat er sprake was van een
honest beliefen dat in elk geval niet is bewezen dat dit
honest beliefontbrak
.Grief 31leidt ook daarom niet tot een andere conclusie en faalt dus.
Grief 32faalt daarom eveneens.
honest beliefheeft ontbroken. De grieven falen daarom en de rechtbank heeft de vordering terecht afgewezen.
- bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Den Haag van 1 februari 2017 en 25 juli 2018;
- compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
- wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.