ECLI:NL:GHDHA:2021:673

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
200.280.390/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Immuniteit van jurisdictie en toepasselijk recht in arbeidsovereenkomst met ambassademedewerker

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een arbeidsovereenkomst tussen de Staat Arabische Republiek Egypte, vertegenwoordigd door de ambassade, en een ambassademedewerker. De ambassademedewerker, die op 3 mei 2010 in dienst trad, was na haar zwangerschapsverlof arbeidsongeschikt en heeft in oktober 2019 haar herstel gemeld. De ambassade heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd zonder toestemming van het UWV, wat leidde tot een verzoek van de ambassademedewerker om de opzegging te vernietigen. De kantonrechter heeft de opzegging afgewezen, omdat deze niet rechtsgeldig was en heeft de ambassademedewerker in het gelijk gesteld.

In hoger beroep heeft de ambassade zich beroepen op immuniteit van jurisdictie en het toepasselijke recht. Het hof heeft geoordeeld dat de ambassade geen recht heeft op immuniteit van jurisdictie in deze zaak, omdat de arbeidsovereenkomst onder Nederlands recht valt. De ambassade heeft niet kunnen onderbouwen dat er een rechtskeuze voor het Egyptische recht was gemaakt. Het hof heeft bevestigd dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet voldeed aan de Nederlandse ontslagregels, waardoor de bestreden beschikking van de kantonrechter is bekrachtigd. De ambassade is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.280.390/01
Zaaknummer rechtbank : 8279537 RP VER 20-50043
beschikking van 20 april 2021
inzake
De Staat Arabische Republiek Egypte,
zetelend te Caïro, Egypte,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de ambassade,
advocaat: mr. M. Shabaan te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep
hierna te noemen: [werknemer],
advocaat: mr. El-Sharkawi te Den Haag.

1.Het verloop van het geding

1.1
Bij beroepschrift van 23 juni 2020 is de ambassade in hoger beroep gekomen van een tussen partijen gegeven beschikking van 23 maart 2020 van de kantonrechter Den Haag (hierna: de kantonrechter)(ECLI:NL:RBDHA:2020:10975). De ambassade heeft drie grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd en toegelicht.
1.2
Bij verweerschrift in hoger beroep heeft [werknemer] de grieven bestreden en producties overgelegd.
1.3
Partijen hebben ingestemd met een enkelvoudige mondelinge behandeling. Op 26 maart 2021 heeft deze behandeling plaatsgevonden ten overstaan van mr. C.A. Joustra, waarbij partijen hun zaak hebben laten toelichten door hun advocaten. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden. Het proces-verbaal maakt deel uit van het procesdossier.
1.4
Tijdens de zitting heeft het hof partijen verzocht de volgende, in het procesdossier ontbrekende stukken uit de eerste aanleg na te zenden:
  • pagina 2 van de beschikking van 23 maart 2020;
  • een vertaling van de opzegbrief van 5 december 2019;
  • de faxbrief van 13 februari 2020 van de ambassade aan de kantonrechter;
  • de brief van 21 februari 2020 van de ambassade aan de kantonrechter;
  • de faxbrief 19 februari 2020 van [werknemer] aan de kantonrechter.
Partijen hebben niet aan dat verzoek voldaan. Het hof is van oordeel dat er onvoldoende aanleiding is te veronderstellen dat de ontbrekende stukken noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het hoger beroep. Het hof zal daarom beslissen zonder van deze stukken te hebben kennisgenomen. Nu de bestreden beschikking op rechtspraak.nl is gepubliceerd, heeft het hof via die weg kennis kunnen nemen van de volledige beschikking.
1.5
Ten slotte is uitspraak bepaald op heden.

2.Inleiding

2.1
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan.
2.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
  • i) [werknemer] is op 3 mei 2010 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden bij de ambassade in Nederland. Zij was werkzaam in de functie van [functienaam]. [werknemer] heeft de Nederlandse nationaliteit.
  • ii) [werknemer] heeft haar werkzaamheden tot en met vrijdag 27 oktober 2017 verricht. Op zondag 29 oktober 2017 is zij bevallen. Na afloop van haar bevallings- en zwangerschapsverlof is [werknemer] arbeidsongeschikt gebleven. [werknemer] heeft zich eind oktober 2019 hersteld gemeld.
  • iii) Bij brief van 5 december 2019 heeft de ambassade de arbeidsovereenkomst opgezegd met een opzegtermijn van drie maanden.
2.3
[werknemer] is niet akkoord gegaan met de opzegging en heeft de kantonrechter verzocht de opzegging te vernietigen. Verder heeft [werknemer] de kantonrechter verzocht om de ambassade te veroordelen tot betaling van (achterstallig) salaris en om haar toe te laten tot haar werk.
2.4
De ambassade heeft primair een beroep gedaan op immuniteit van jurisdictie. Verder heeft de ambassade aangevoerd dat zij op 4 december 2019 presidentiële instructies uit Egypte heeft ontvangen om het kantoor waar [werknemer] werkzaam was, te sluiten. Op basis van die instructies is de arbeidsovereenkomst met [werknemer] opgezegd.
2.5
De kantonrechter heeft het beroep op immuniteit van jurisdictie afgewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter is Nederlands recht op de arbeidsovereenkomst van toepassing. De opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft niet rechtsgeldig plaatsgevonden, omdat daarvoor in dit geval de toestemming van het UWV nodig was en deze toestemming niet is verkregen. Het verzoek van [werknemer] om de opzegging te vernietigen heeft de kantonrechter daarom toegewezen. Datzelfde geldt voor het verzoek tot wedertewerkstelling en loondoorbetaling; De ambassade heeft niet met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd dat wedertewerkstelling feitelijk onmogelijk is. Het verzoek tot betaling van achterstallig loon heeft de kantonrechter afgewezen omdat [werknemer] ter zitting heeft erkend dat het verschuldigd loon inmiddels geheel is voldaan.
2.6
In hoger beroep heeft de ambassade geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking. Zij heeft primair verzocht dat de Nederlandse rechter zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van het geschil en dat [werknemer] niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar verzoek. Subsidiair heeft de ambassade verzocht dat het hof de opzegging van de arbeidsovereenkomst zal bekrachtigen.
2.7
[werknemer] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.

3.Beoordeling

3.1
Grief 1 van de ambassade houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van immuniteit van jurisdictie. De ambassade heeft aangevoerd dat er voor geschillen ter zake van een arbeidsovereenkomst weliswaar in beginsel geen immuniteit bestaat, maar dat op deze regel uitzonderingen bestaan. In dit geval beroept de ambassade zich erop dat de staten (naar het hof begrijpt: Nederland en Egypte) onderling andere afspraken hebben gemaakt en/of dat [werknemer] publiekrechtelijke handelingen verrichtte ten behoeve van de ambassade. De ambassade beroept zich erop dat zij presidentiële instructies uit Egypte heeft ontvangen om het kantoor waar [werknemer] werkzaam was, te sluiten.
3.2
Het hof overweegt als volgt. Het aan staten toekomende recht op immuniteit van jurisdictie maakt onderdeel uit van het internationaal gewoonterecht. Dit recht op immuniteit van jurisdictie van staten is ook neergelegd in de op dit geschil niet van toepassing zijnde Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van Staten (
Trb.1973, 43) en het nog niet in werking getreden Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen (
Trb.2010, 272; hierna: VN-Verdrag). Het internationaal gewoonterecht schrijft niet voor op welke wijze in de nationale rechtsorde toepassing moet worden gegeven aan het recht op immuniteit van jurisdictie. Indien geen verdragsregeling van toepassing is, bepaalt derhalve het nationale recht van de aangezochte rechter de wijze waarop het recht op immuniteit van jurisdictie wordt toegepast. De bepalingen van het VN-Verdrag met betrekking tot de immuniteit van jurisdictie en de immuniteit van executie en de aan een en ander gestelde grenzen behelzen een codificatie van het internationaal gewoonterecht, al kunnen niet alle bepalingen van het VN-Verdrag als internationaal gewoonterecht worden aangemerkt (HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3054).
3.3
In art. 11 VN-Verdrag is een regeling opgenomen voor immuniteit van jurisdictie ter zake van arbeidsovereenkomsten. Deze bepaling komt er op neer dat aan vreemde staten geen beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt (lid 1), tenzij zich een uitzondering als omschreven in het tweede lid voordoet. Art. 11 luidt (voor zover hier van belang) als volgt:
Unless otherwise agreed between the States concerned, a State cannot invoke immunity from jurisdiction before a court of another State which is otherwise competent in a proceeding which relates to a contract of employment between the State and an individual for work performed or to be performed, in whole or in part, in the territory of that other State.
Paragraph 1 does not apply if:
a) the employee has been recruited to perform particular functions in the exercise of governmental authority;
(…).
3.4
De stelling van de ambassade dat in dit geval de betrokken staten onderling andersluidende afspraken hebben gemaakt (“Unless otherwise agreed between the States concerned”, art. 11 lid 1 VN-Verdrag), is niet onderbouwd. Het hof is ook niet bekend met een tussen Egypte en Nederland geldend verdrag op grond waarvan de ambassade hier immuniteit van jurisdictie heeft.
3.5
De stelling van de ambassade dat [werknemer] publiekrechtelijke handelingen verricht, is niet onderbouwd. Gelet op de functie die [werknemer] vervult – [functienaam] – is dat ook niet erg waarschijnlijk. Dat het kantoor waar [werknemer] werkzaam was, op last van presidentiële instructies uit Egypte zou zijn gesloten, levert evenmin immuniteit van jurisdictie op.
3.6
De conclusie is dat grief 1 faalt.
3.7
Met grief 2 voert de ambassade aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat partijen (impliciet) hebben gekozen voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht. De ambassade voert aan dat het Egyptische recht van toepassing is en dat de arbeidsovereenkomst op dat recht is afgestemd.
3.8
Ingevolge art. 8 lid 1 van Verordening nr. 593/2008 van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Pb. EU L 177/6 van 4 juli 2008) (hierna: Rome I) wordt een individuele arbeidsovereenkomst beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen. Deze keuze mag er evenwel niet toe leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij/zij geniet op grond van de bepalingen van het objectief toepasselijke recht, dat wil zeggen het recht dat op de arbeidsovereenkomst van toepassing zou zijn indien er geen rechtskeuze zou zijn uitgebracht. Indien partijen geen rechtskeuze hebben gedaan, wordt ingevolge art. 8 lid 2 Rome I een individuele arbeidsovereenkomst beheerst door het recht van het land waar de werknemer gewoonlijk zijn/haar arbeid verricht. Indien uit het geheel van de omstandigheden blijkt dat de overeenkomst kennelijk een nauwere band heeft met een ander land, dan is het recht van dat andere land van toepassing (art. 8 lid 4 Rome I).
3.9
Anders dan de ambassade aanvoert, is het hof van oordeel dat de arbeidsovereenkomst geen rechtskeuze voor het Egyptische recht bevat. Een dergelijke rechtskeuze is niet uitdrukkelijk gedaan en blijkt ook niet duidelijk uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval, zoals wordt vereist door art. 3 lid 1 Rome 1. De ambassade heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat partijen een rechtskeuze voor het Egyptische recht hebben gedaan.
3.1
Nu [werknemer] haar werk in Nederland verrichtte, is Nederlands recht objectief toepasselijk; dat de arbeidsovereenkomst een kennelijk nauwere band met een ander land heeft, is niet gebleken. Ten overvloede overweegt het hof dat zelfs al zouden een partijen een (geldige) rechtskeuze voor het Egyptische recht hebben gedaan, dan kan dat de ambassade nog niet baten. Een rechtskeuze voor Egyptisch recht kan niet afdoen aan de arbeidsrechtelijke bescherming die [werknemer] geniet op grond van het Nederlandse recht. De opzegging van de arbeidsovereenkomst moet dus voldoen aan de dwingendrechtelijke regels van het Nederlandse ontslagrecht. De ambassade heeft in hoger beroep niet gemotiveerd het oordeel van de kantonrechter betwist dat de opzegging in strijd met art. 7:671 BW jo. art. 7:671a BW heeft plaatsgevonden. Grief 2 is dus ongegrond.
3.11
Uitgaande van de toepasselijkheid van Egyptisch recht, wordt in de derde grief aangevoerd dat de opzegging naar Egyptisch recht rechtsgeldig is. Nu hiervoor is beslist dat het Nederlands recht op de arbeidsovereenkomst van toepassing is, faalt ook de derde grief.
3.12
De conclusie is dat het hoger beroep geen succes heeft, wat betekent dat de arbeidsovereenkomst na 5 maart 2020 is blijven voortduren. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen. De ambassade zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [werknemer].

4.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de door de kantonrechter Den Haag op 23 maart 2020 tussen partijen gegeven beschikking;
- veroordeelt de ambassade in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [werknemer] tot aan deze uitspraak bepaald op € 332,- aan verschotten en € 2.228,- voor salaris van de advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A. Joustra, S.R. Mellema en C.J. Frikkee en is ondertekend en uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van 20 april 2021 in aanwezigheid van de griffier.