ECLI:NL:GHDHA:2021:360

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
BK-20/00278
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoorplicht en verzuimboete in belastingzaak na terugwijzing door het Hof

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, staat de hoorplicht en de oplegging van een verzuimboete centraal. De belanghebbende, een belastingplichtige, had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2015, met een verzuimboete van € 369 wegens het niet tijdig indienen van de aangifte. De Inspecteur had de belanghebbende herhaaldelijk uitgenodigd voor een hoorgesprek, maar de belanghebbende was niet verschenen en had geen concrete datum voorgesteld. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur voldoende inspanningen had verricht om de belanghebbende te horen, en dat er geen sprake was van schending van de hoorplicht. De belanghebbende had niet aannemelijk gemaakt dat zij de aanmaning tot het doen van aangifte niet had ontvangen. Het Hof concludeerde dat de verzuimboete terecht was opgelegd, en dat de belanghebbende niet kon aantonen dat zij afwezig was van alle schuld. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00278

Uitspraak van 24 februari 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: […] en […] )
op het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur van 13 december 2019, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.000. Bij beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende op de voet van artikel 67a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een verzuimboete opgelegd van € 369.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 december 2017 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de aanslag, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 gelast.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 126.
1.5.
Het Hof heeft bij uitspraak van 10 juli 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:2198) de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, doch enkel wat betreft de beslissing inzake de verzuimboete, de zaak teruggewezen naar de Inspecteur voor hernieuwde behandeling en beslissing op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak van het Hof, bepaald dat tegen die uitspraak op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij dit Hof en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden van in totaal € 172.

Judiciële lus

2.1.
Na terugwijzing heeft de Inspecteur het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 13 december 2019 afgewezen.
2.2.
Belanghebbende heeft tegen laatstvermelde uitspraak op bezwaar beroep bij het Hof ingesteld. Ter zake is een griffierecht geheven van € 48. Bij bericht van 25 februari 2020 heeft belanghebbende het beroep nader gemotiveerd. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend. Bij berichten van 2 en 10 januari 2021 heeft belanghebbende nadere stukken, het laatste stuk aangeduid als pleitnota, ingediend. De Inspecteur heeft op voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 13 januari 2021. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Eén raadsheer heeft per videoconferentie (Skype) deelgenomen aan de zitting, waarbij sprake was van een directe beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Bij brief van 28 februari 2016 is belanghebbende door de Inspecteur uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2015. De aangifte IB/PVV 2015 is niet vóór de in de uitnodiging gestelde termijn (1 mei 2016) ingediend.
3.2.
Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van een op 17 juni 2016 gedagtekende herinneringsbrief, waarin belanghebbende eraan wordt herinnerd dat zij nog geen aangifte IB/PVV 2015 heeft gedaan, en waarin wordt meegedeeld dat zij dit alsnog dient te doen en dat de aangifte uiterlijk 1 juli 2016 moet zijn binnengekomen. De brief vermeldt voorts dat belanghebbende geen uitstel meer kan krijgen. Verder heeft de Inspecteur belanghebbende in deze brief erop gewezen dat zij, wanneer zij niet reageert op de herinnering, een aanmaning zal krijgen en, wanneer niet of te laat wordt gereageerd op de aanmaning, een boete. De aangifte IB/PVV 2015 is niet uiterlijk 1 juli 2016 door de Inspecteur ontvangen.
3.3.
Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van een op 29 juli 2016 gedagtekende aanmaning, waarin belanghebbende wordt aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV 2015. De brief vermeldt dat de aangifte IB/PVV 2015 uiterlijk 12 augustus 2016 moet zijn binnengekomen. In de brief heeft de Inspecteur belanghebbende voorts erop gewezen dat zij, wanneer niet of te laat wordt gereageerd op de aanmaning, een boete kan krijgen. De aangifte IB/PVV 2015 is niet uiterlijk 12 augustus 2016 door de Inspecteur ontvangen.
3.4.
Belanghebbende heeft op 17 november 2016 de aangifte IB/PVV 2015 ingediend. Zij heeft een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 15.000. Het inkomen betreft een arbeidsbeloning die aan haar is toegekend in verband met voor het kantoor van haar echtgenoot verrichte werkzaamheden.
3.5.
Met dagtekening 1 september 2017 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2015 overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Gelijktijdig met de aanslag is aan belanghebbende een verzuimboete van € 369 opgelegd wegens het niet (tijdig) doen van de aangifte IB/PVV 2015.
3.6.
De Inspecteur heeft een door [A] werkzaam bij de Belastingdienst/Centrale administratieve processen – op 4 maart 2019 opgemaakt 'rapport datum verzending' overgelegd.
3.7.
De uitspraak van dit Hof op het hoger beroep van belanghebbende van 10 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2198, vermeldt onder meer:
“Schending hoorplicht
5.2.
Tussen partijen is terecht niet in geschil (i) dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan beoordeling van de vraag of sprake is van schending van het hoorrecht, niet wordt toegekomen, en (ii) dat de hoorplicht is geschonden (vgl. HR 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751, BNB 2009/169, en voorts HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:59, BNB 2019/51).
5.3.
Naar 's Hofs oordeel kan dit gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 Awb worden gepasseerd. Uit de stukken van het geding en de door de Inspecteur ter zitting van het Hof gegeven toelichting is gebleken dat tussen partijen wat betreft de aan belanghebbende opgelegde verzuimboete verschil van mening bestaat over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan. Bovendien heeft de Inspecteur een discretionaire bevoegdheid om de boete te verminderen op grond van persoonlijke omstandigheden. Dit brengt mee dat niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende door het niet-horen niet is benadeeld.
5.4.
Hieruit volgt dat de zaak, mede gelet op het daartoe strekkende verzoek van belanghebbende, moet worden teruggewezen naar de Inspecteur. Het Hof komt derhalve niet toe aan beantwoording van de vraag of terecht een verzuimboete aan belanghebbende is opgelegd.”
3.8.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 17 juli 2019 verzocht om haar beschikbaarheid door te geven voor het maken van een afspraak voor een hoorgesprek. Tot de stukken van het geding behoren gegevens van Track&Trace van PostNL waaruit volgt dat de brief op 18 juli 2019 is bezorgd op het adres van belanghebbende. De brief vermeldt voor zover van belang:
“Met dagtekening 10 juli 2019 heeft Hof Den Haag (…) uitspraak (…) gedaan inzake het door u aangetekende hoger beroep tegen de uitspraak van Rechtbank Den Haag d.d. 29 augustus 2018 (…).
Conform (…) de uitspraak van Hof Den Haag, nodig ik u uit voor een hoorgesprek teneinde uw bezwaarschrift mondeling toe te lichten.
Aangezien uit de door u geproduceerde stukken blijkt dat u prijs stelt op een spoedige afhandeling van uw bezwaarschrift, verwacht ik dat u mij binnen 10 dagen schriftelijk op de hoogte stelt van uw beschikbaarheid in de periode 22 juli 2019 tot en met 31 augustus 2019. Ik verzoek u hierbij een voorstel te doen voor een drietal data, zodat ik een datum kan inplannen. Uiteraard ontvangt u hier een schriftelijke bevestiging van.
Ik verzoek u om uw schriftelijke reactie alsmede uw reactie per e-mail te zenden naar het postbusnummer dat in het briefhoofd staat vermeld: Postbus 30206, 2500 GE Den Haag én het e-mailadres (…).”
3.8.2.
Bij brief van 23 juli 2019 heeft belanghebbende gereageerd op voormelde brief van de Inspecteur van 17 juli 2019. De brief vermeldt voor zover van belang:
“In uw brief verzoekt u mij een hoorgesprek in te plannen in de periode 22 juli tot en met 31 augustus 2019.
Voornoemde periode is niet alleen gelijk aan de periode van de zomervakantie, maar eveneens is het de periode waarin de uitspraak van het gerechtshof (nog) niet onherroepelijk is. Daardoor zou de situatie kunnen ontstaan dat bij een de Inspecteur onwelgevallig hoorgesprek, hij in cassatie gaat bij de Hoge Raad der Nederlanden om zijn standpunt dat de schending van de hoorplicht met toepassing van artikel 6:22 Awb gepasseerd kan worden, te handhaven. Mijns inziens is dit geen fair uitgangspunt voor een te voeren hoorgesprek. In dit verband verneem ik gaarne van u of de Inspecteur afstand doet van zijn recht in cassatie te gaan.
Graag wil ik u voorts verzoeken mij een redelijke reactietermijn van vier weken te bieden.”
3.8.3.
Bij aangetekende brief van 1 augustus 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende nogmaals verzocht om contact op te nemen voor het maken van een afspraak voor een hoorgesprek. Tot de stukken van het geding behoren gegevens van Track&Trace van PostNL waaruit volgt dat de brief op 2 augustus 2019 is bezorgd op het adres van belanghebbende.
3.8.4.
Bij aangetekende brief van 2 augustus 2019, gericht aan de echtgenoot van belanghebbende, heeft de Inspecteur gereageerd op belanghebbendes brief van 23 juli 2019. De reactie van de Inspecteur vermeldt, voor zover van belang:
“Vandaag ontving ik uw brieven met dagtekening 23 juli 2019, afkomstig van zowel u als uw echtgenote (…).
Deze brieven zijn een reactie op mijn eerder gezonden brieven van 17 juli 2019 waarin ik u en uw echtgenote verzoek om zowel schriftelijk als per mail contact met mij op te nemen voor het inplannen van een hoorgesprek.
Ondanks het uitdrukkelijke verzoek om uw schrijven te richten aan Postbus 30206, 2500 GE Den Haag, stuurt u uw brieven hardnekkig naar Laan op Zuid te Rotterdam. Omdat u uw brieven aan het verkeerde adres richt, bereiken deze mij niet tijdig en heb ik mij genoodzaakt gevoeld u een aangetekende rappelbrief te zenden met dagtekening 1 augustus 2019.
Onze brieven hebben elkaar helaas gekruist. Uw schrijven doet echter niets af aan de brieven die ik met dagtekening 17 juli 2019 en 1 augustus 2019 heb gezonden.
Ik verzoek u nogmaals dringend om uw schriftelijke reactie alsmede uw reactie per e-mail te zenden naar het postbusnummer dat in het briefhoofd staat vermeld: Postbus 30206, 2500 GE Den Haag én het e-mailadres: (…)”
Tot de stukken van het geding behoren gegevens van Track&Trace van PostNL waaruit volgt dat de brief van 2 augustus 2019 tweemaal tevergeefs is aangeboden op het adres van belanghebbende. Vervolgens is de brief afgegeven bij een zogenaamde PostNL-locatie, waar de brief kon worden afgehaald. Omdat de brief niet is afgehaald van de PostNL-locatie, is deze retour gezonden naar de Inspecteur. Uit de stempel op de envelop volgt dat de brief op 26 augustus 2019 retour is ontvangen door de Inspecteur.
3.8.5.
Bij aangetekende brief van 16 september 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende nogmaals verzocht om contact op te nemen voor het maken van een afspraak voor een hoorgesprek. Tot de stukken van het geding behoren gegevens van Track&Trace van PostNL waaruit volgt dat de brief op 18 september 2019 is bezorgd op het adres van belanghebbende. De brief vermeldt, voor zover van belang:
“Conform (…) de uitspraak van Hof Den Haag, nodig ik u nogmaals uit voor een hoorgesprek teneinde uw bezwaarschrift mondeling toe te lichten.
Brieven met soortgelijke strekking zijn eerder aan zowel u als uw echtgenote gezonden (dagtekening: 17 juli 2019, 1 augustus 2019 en 2 augustus 2019). Ik heb van u een brief met dagtekening 23 juli 2019 ontvangen waarin u aangeeft dat de uitspraak van het Hof op dat moment nog niet onherroepelijk was. Hoewel ik van mening ben dat u uit mijn uitnodiging voor een hoorgesprek kon afleiden dat ik niet voornemens was beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad, is dit inmiddels met het verstrijken van de in de uitspraak genoemde termijn van zes weken duidelijk geworden. Ook na een wachttijd van ruim twee weken, heb ik geen bericht mogen ontvangen dat u in cassatie zou zijn gegaan.
Met de zomervakantie achter ons verzoek ik u dan ook contact met mij op te nemen teneinde een afspraak in te plannen zoals door het Hof bepaald. Bij voorkeur plan ik deze afspraak in vóór de volgende (school)vakantie.
U kunt op verscheidene manieren contact met mij opnemen, mijn gegevens staan ook in eerdere correspondentie naar u toe maar wellicht ten overvloede:
- Per post via het adres: Postbus 30206, 2500 GE Den Haag ten name van ondergetekende;
- Per e-mail via: (…);
- Per telefoon via: (…).
Ik verzoek u contact met mij op te nemen vóór 1 oktober 2019.”
3.9.
Bij aangetekende brief van 9 oktober 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 31 oktober 2019 om 10:00 uur op het kantoor van de Belastingdienst in Rotterdam. Uit de overgelegde gegevens van Track&Trace van PostNL volgt dat de brief op 12 oktober 2019 is gebracht naar een PostNL-locatie, waar de brief niet is afgehaald door belanghebbende. De brief is vervolgens op 30 oktober 2019 retour ontvangen door de Inspecteur.
3.10.
Met dagtekening 13 december 2019 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak op bezwaar vermeldt onder meer:
“Ik heb u enkele malen per aangetekende brief verzocht contact met mij op te nemen teneinde een hoorgesprek in te plannen conform (…) de uitspraak van Hof Den Haag. Op mijn uitnodigingen reageert u niet voldoende concreet dan wel in het geheel niet, ondanks alle door mij geboden wijzen waarop u dat zou kunnen doen. Uit mij ter beschikking staande gegevens blijkt dat de uitnodigingen u in goede orde bereikt hebben.
Ik heb u met dagtekening 9 oktober 2019 een (aangetekende) uitnodiging gezonden om gehoord te worden op kantoor Rotterdam te Laan op Zuid op 31 oktober 2019, een dag buiten de (school)vakanties.
Deze brief is op 12 oktober op een PostNL afhaallocatie in uw omgeving (te weten: [adres] , [postcode] te [woonplaats] ) afgegeven omstreeks 11.00.
Deze brief is door u niet opgehaald, en door mij retour ontvangen. Het nalaten deze brief af te halen, komt voor uw rekening en risico.

Beoordeling van uw bezwaarschrift

Zoals het Hof in rechtsoverweging 5.3 geconstateerd heeft, bestaat er tussen partijen verschil van mening over of er sprake is van omstandigheden die aanleiding geven om de aan u opgelegde verzuimboete te verminderen.
U heeft ondanks mijn brieven geen noodzaak gezien op mijn uitnodigingen in te gaan, noch aanleiding gezien op enig moment op eigen initiatief contact met mij op te nemen teneinde een afspraak met mij in te plannen. Deze passieve houding bevreemdt mij.
Dit betekent dat ik geen nadere informatie van u heb ontvangen welke aanleiding geeft om van mijn eerder ingenomen standpunt af te wijken.”

Omschrijving geschil in beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de hoorplicht is geschonden en of ten onrechte een verzuimboete aan belanghebbende is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de verzuimboete, tot terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur ter verdere behandeling met inachtneming van het hoorrecht en de Inspecteur te gelasten het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

Beoordeling van het beroep

Hoorplicht
5.1.
Uit voormelde uitspraak van dit Hof van 10 juli 2019 (zie 3.7) en de daaraan voorafgaande uitspraak van de Rechtbank volgt dat het Hof de zaak, mede gelet op het daartoe strekkende verzoek van belanghebbende, wegens schending van de hoorplicht heeft teruggewezen naar de Inspecteur voor een hernieuwde behandeling van het bezwaar. Tijdens die hernieuwde behandeling zou de Inspecteur belanghebbende alsnog in de gelegenheid dienen te stellen te worden gehoord. Vast staat dat de Inspecteur (wederom) uitspraak op bezwaar heeft gedaan zonder belanghebbende te horen.
5.2.
Na de terugwijzing van de zaak door het Hof heeft de Inspecteur belanghebbende tot viermaal toe per aangetekende brief uitgenodigd om een afspraak te maken voor een hoorgesprek. In dit verband heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof verklaard dat aan belanghebbende is gevraagd een datum voor de hoorzitting door te geven die haar schikt, omdat de ervaring is dat belanghebbende steeds afwijzend reageert op uitnodigingen met een concreet tijdstip. Omdat een datumvoorstel van de zijde van belanghebbende uitbleef, heeft de Inspecteur belanghebbende uiteindelijk bij aangetekende brief van 9 oktober 2019, onder vermelding van datum, tijdstip en plaats, uitgenodigd voor een hoorgesprek (zie 3.9).
5.3.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij de aangetekend verzonden brief van 9 oktober 2019 niet heeft ontvangen en heeft in dit verband betwist dat de brief op haar adres is aangeboden en een afhaalbericht op haar adres is achtergelaten. Zij heeft daartoe aangevoerd dat op de door de Inspecteur overgelegde scan van de envelop waarin de brief van 9 oktober 2019 is verzonden, geen stickers, zoals een sticker met daarop het adres van een afhaallocatie, zijn te zien waaruit volgt dat een afhaalbericht op haar adres is achtergelaten.
5.4.1.
Dit brengt mee dat moet worden onderzocht of het poststuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van belanghebbende is aangeboden. Wanneer PostNL bij aanbieding van het poststuk niemand thuis treft en daarom een afhaalbericht achterlaat, komt het niet ophalen van dat stuk bij het kantoor van PostNL voor rekening en risico van de belanghebbende. Stelt de belanghebbende geen afhaalbericht te hebben ontvangen, dan ligt het op zijn weg feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten (HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1775, NJB 2015/1494).
5.4.2.
Uit de gegevens van Track&Trace volgt dat het poststuk vanaf zaterdag 12 oktober, 10:57 uur, beschikbaar was op de afhaallocatie [adres] , [postcode] [woonplaats] . Een in kleur gescande versie van de enveloppe is als bijlage 11 bij het verweerschrift in hoger beroep gevoegd en ter zitting heeft de Inspecteur de originele envelop in het geding gebracht waarna het is toegevoegd aan de stukken van het geding. Hierop is te zien dat de medewerker van PostNL een rode sticker heeft geplaatst, waarover een sticker “Niet afgehaald; retour afzender” is geplakt. Onderzoek van het Hof wijst uit dat de rode sticker het adres van de afhaallocatie vermeldt, te weten “ [B] , [adres] , [postcode] [woonplaats] ”.
5.4.3.
Gezien de omstandigheid dat de postbesteller een sticker op de enveloppe heeft geplaatst met het adres van de afhaallocatie, gaat het Hof ervan uit dat het poststuk – tevergeefs – op het adres van belanghebbende is aangeboden en dat de postbesteller tevens een afhaalbericht op het adres van belanghebbende heeft achtergelaten. De ontkenning door belanghebbende van de aanbieding van het poststuk op haar adres en het daar achterlaten van het afhaalbericht, acht het Hof daarom niet geloofwaardig. Dat belanghebbende heeft nagelaten het poststuk af te halen komt voor haar rekening en risico.
5.4.4.
De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door de brief van 9 oktober 2019 alleen aangetekend te versturen en niet ook per gewone post, faalt. De Inspecteur is immers niet verplicht een aangetekend verzonden poststuk ook per gewone post te verzenden. Daarbij biedt de verzending per aangetekende post in het algemeen meer waarborgen omdat de zending kan worden gevolgd en de geadresseerde voor de ontvangst van het poststuk moet tekenen.
5.5.1.
Met het versturen van verschillende brieven, waaronder het poststuk van 9 oktober 2019 met een concrete afspraak voor een hoorzitting, heeft de Inspecteur voldoende inspanningen verricht om, na terugwijzing van de zaak, een hoorzitting met belanghebbende te realiseren.
5.5.2.
Daarbij komt dat de Inspecteur ter zitting heeft verklaard dat het, ondanks verschillende pogingen daartoe, niet is gelukt belanghebbende telefonisch te bereiken omdat niet wordt opgenomen, zelfs niet nadat de datum waarop gebeld wordt, vooraf wordt aangekondigd.
5.5.3.
Belanghebbende heeft, terwijl dat wel op haar weg ligt, geen enkele verklaring gegeven waarom zij, anders dan bij brief van 23 juli 2019, niet reageert op de brieven van de Inspecteur om tot een datum voor een hoorzitting te komen. Dat is onbegrijpelijk, omdat belanghebbende in meerdere procedures het standpunt inneemt dat de za(a)k(en) moet(en) worden teruggewezen naar de Inspecteur in verband met schending van de hoorplicht. Als belanghebbende werkelijk gehoord wil worden door de Inspecteur, zou verwacht mogen worden dat zij aan het tot stand komen van een afspraak meewerkt en tevens bij de Rechtbank en het Hof ter zitting verschijnt.
5.5.4.
Gelet op voornoemde inspanningen van de Inspecteur om tot een hoorzitting te komen, de passieve houding die belanghebbende daartegenover heeft ingenomen en de omstandigheid dat het nagenoeg onmogelijk is om belanghebbende telefonisch te bereiken, kan het de Inspecteur niet worden tegengeworpen dat belanghebbende niet is gehoord (vgl. HR 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:81, BNB 2015/55).
5.5.5.
Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat van de Inspecteur niet meer kan worden verwacht dan hij heeft gedaan om aan de hoorplicht te voldoen. Van een schending daarvan is derhalve geen sprake is. Evenmin zijn er redenen om in te gaan op belanghebbendes verzoek de zaak opnieuw terug te wijzen naar de Inspecteur om haar nogmaals in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.
Verzuimboete
5.6.
Ingevolge artikel 67a AWR, gelezen in samenhang met artikel 9, lid 3, AWR, kan voor het niet-tijdig indienen van de aangifte voor een aanslagbelasting een boete worden opgelegd indien de belastingplichtige is aangemaand binnen een in de aanmaning gestelde termijn aangifte te doen.
5.7.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzuimboete ten onrechte is opgelegd nu zij de aanmaning tot het doen van aangifte niet heeft ontvangen.
5.8.
Voor het opleggen van de verzuimboete van artikel 67a AWR is geen plaats indien de aanmaning tot het doen van aangifte niet op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden en deze haar ook anderszins niet heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de rekening op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de aanmaning niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de belastingplichtige aanvoert de ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Zodanige twijfel kan gerechtvaardigd worden geacht op grond van de geloofwaardige ontkenning door de belastingplichtige dat de aanmaning op zijn adres is ontvangen of aangeboden (vgl. HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112).
5.9.
Niet in geschil is dat de aanmaning is geadresseerd aan het juiste woon- en correspondentieadres van belanghebbende. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de aanmaning is verzonden heeft de Inspecteur een “rapport datum verzending” overgelegd (zie 3.6). Het rapport bevat een verslag van de bevindingen uit het ingestelde onderzoek naar de postaanbieding van de aanmaning waarbij verschillende systemen van de Belastingdienst zijn geraadpleegd. Uit het rapport volgt onder meer dat de aanmaning in een specifiek aangeduide partij documenten op 26 juli 2016 tijdig en zonder problemen is aangeboden ter verzending aan PostNL. Verder vermeldt het rapport dat met PostNL in 2016 contractueel was vastgelegd dat partijen documenten als de onderhavige binnen 48 uur na aanbieding worden bezorgd. Gelet hierop is het vermoeden gerechtvaardigd dat de aanmaning op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden.
5.10.
Belanghebbende heeft dit vermoeden niet ontzenuwd. Hierbij neemt het Hof in overweging dat belanghebbende pas voor het eerst in de beroepsfase bij de Rechtbank heeft aangevoerd dat zij de aanmaning niet heeft ontvangen. De door belanghebbende als “aanmaning” bestempelde brief van de Inspecteur van 27 februari 2017 kan er evenmin toe leiden dat het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning van 29 juli 2016 redelijkerwijs moet worden betwijfeld nu die brief de verzending van laatstgenoemde aanmaning juist bevestigt. Bovendien betreft de brief van 27 februari 2017, anders dan belanghebbende kennelijk meent, geen aanmaning maar is deze brief verzonden om het opleggen van een ambtshalve aanslag te voorkomen. De – door de Inspecteur betwiste – stelling van belanghebbende dat zij naar aanleiding van voormelde brief van 27 februari 2017 contact heeft gehad met een medewerker van de Belastingdienst die haar zou hebben meegedeeld dat de aanmaning van 29 juli 2016 abusievelijk niet (eerder) zou zijn verzonden, is gelet op het voorgaande niet geloofwaardig.
5.11.
De stelling van belanghebbende die erop neerkomt dat sprake is van afwezigheid van alle schuld slaagt evenmin. In dit verband heeft belanghebbende gewezen op het overlijden van haar vader in maart 2016 na een kort, maar hevig ziekbed, waardoor zij niet in staat was om het proces van het verkrijgen van uitstel voldoende te bewaken.
5.12.
Voormelde omstandigheid, hoe verdrietig ook, maakt niet dat belanghebbende met vrucht een beroep kan doen op afwezigheid van alle schuld. Hiertoe overweegt het Hof als volgt. Uit de aan belanghebbende verzonden herinnering volgt een uiterste reactietermijn van 1 juli 2016 en voorts dat geen uitstel meer kan worden verkregen. Voorts vermeldt de aan belanghebbende verzonden aanmaning als uiterste reactietermijn 12 augustus 2016. De omstandigheid dat belanghebbende door het overlijden van haar vader in maart 2016 het proces voor het verkrijgen van uitstel uit het oog is verloren, is in het licht van de herinnering en de aanmaning van (ruim) latere datum na maart 2016, zonder nadere verklaring, die ontbreekt, onvoldoende grond om te oordelen dat belanghebbende de van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat tijdig aangifte werd gedaan.
5.13.
Belanghebbende heeft voorts gewezen op haar beperkte financiële draagkracht, maar heeft deze stelling niet nader gepreciseerd of onderbouwd. Zodoende is niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende onvoldoende financiële draagkracht heeft om de boete te voldoen. Het Hof acht de opgelegde boete passend en geboden.
Slotsom
5.14.
Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, P.J.J. Vonk en L.D. van Wijck - Koolstra, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 24 februari 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.