Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[appellant],
1.[geïntimeerde 1],
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop
- de stukken uit de eerste aanleg, waaronder het tussenvonnis van 17 april 2019, het proces-verbaal van de descente d.d. 22 mei 2019 en van de zitting d.d. 4 juni 2019 en het eindvonnis van 18 december 2019, hersteld bij herstelvonnis van 6 mei 2020;
- de appeldagvaarding van [appellanten] van 14 januari 2020;
- het arrest van dit hof van 18 februari 2020 waarin een comparitie van partijen is gelast (die als gevolg van coronamaatregelen niet is gehouden);
- de memorie van grieven met eiswijziging van [appellanten], met bijlagen;
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met eiswijziging van [geïntimeerden], met bijlagen;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel tevens wijziging van eis;
- een akte van 8 december 2020 van [geïntimeerden], met producties;
- een antwoordakte van 5 januari 2021 van [appellanten]
3.De feiten
4.De vorderingen en de beslissing van de rechtbank
5.De vorderingen in hoger beroep en de grieven tegen het vonnis
naar het hof begrijpt:zaken) van [geïntimeerden] zonder schriftelijke toestemming van [geïntimeerden] op straffe van
6.De beoordeling door het hof
grieven II tot en met XII in principaal hoger beroepen
grieven 1 en 12 in incidenteel hoger beroepstellen aan de orde of [geïntimeerden] door verjaring eigenaar zijn geworden van de betwiste strook grond tussen de in 2018 gereconstrueerde erfgrens en de voormalige (betonnen en houten) schutting en de heg.
grief 4 in incidenteel hoger beroep, waarin wordt betoogd dat [appellanten] de houten schutting moet verplaatsen naar waar de oude betonnen schutting stond, faalt.
Grief 3 in incidenteel hoger beroepbestrijdt dit oordeel met de stelling dat de desbetreffende muur op de eigen grond van [geïntimeerden] staat en de erfgrens niet in de lengterichting onder de muur doorloopt, hetgeen zou blijken uit de als prod. C7 overgelegde kadastrale meting en de getuigenverklaringen van A. en N. de Vrind (prod. C4a en CV4b). Verder hebben [geïntimeerden] zich erop beroepen dat zij eigenaar zijn van het gebouw waarvan de muur deel uitmaakt en om die reden alleen zij eigenaar zijn van de muur. De schutting op het balkon staat voorts niet op de erfafscheidingsmuur of op de zijmuur van de uitbouw, aldus de grief, die voor dit laatste verwijst naar prod. C.9.
“te verklaren voor recht dat [geïntimeerden] de sloot van [adres 1] kan gebruiken voor het komen van en het gaan naar openbaar vaarwater op straffe van verbeurte van een dwangsom van 5.000 dat [adres 1] in gebreke blijft aan het ten dezen te geven bevel voldoet”.[geïntimeerden] lichten onder grief 2 in incidenteel appel echter niet toe op welke grondslag dit bevel wordt gevorderd. [appellanten] verklaren in de memorie van grieven sub 95 weliswaar dat zij bereid zijn
“om [geïntimeerden] het gebruik van haar gedeelte van de sloot voor het komen en gaan naar het openbaar vaarwater toe te staan.”,maar zij voegen daaraan toe
“Daartegenover dient dan wel te staan dat [geïntimeerden] zonder verdere problemen meewerkt aan het onderhouden van de sloot. Ook in de toekomst.”[geïntimeerden] hebben zich tegen dat laatste evenwel verweerd (zie hierna). Onder die omstandigheden ziet het hof onvoldoende aanknopingspunten om voor [geïntimeerden] te kunnen vaststellen dat zij een onvoorwaardelijk gebruiksrecht hebben (verkregen) zoals zij (kennelijk) meer subsidiair hebben gevorderd. Grief 2 in incidenteel hoger beroep faalt.
grief 10 in incidenteel hoger beroepten grondslag dat [adres 1] [geïntimeerden] belaagt, zich schuldig maakt aan stalking en hij De Vries zou hebben mishandeld. [appellanten] hebben de verwijten betwist en op hun beurt aangevoerd dat juist De Vries [adres 1] heeft mishandeld. Partijen hebben beide onderscheiden processen-verbaal van aangifte door respectievelijk De Vries en [adres 1] overgelegd, waaruit volgens hen de door hen gestelde gedragingen blijken.
grief 6 in incidenteel hoger beroepfaalt.
grief 11 in incidenteel hoger beroephet verwijderen, dan wel verplaatsen van drie in april 2020 door [appellanten] in de zolder geplaatste dakramen, zodat deze niet meer tegenover de dakramen van [geïntimeerden] liggen. [appellanten] hebben de vordering betwist. Volgens [appellanten] zijn twee van de drie dakramen geplaatst op plaatsen waar voordien al meer dan 20 jaar dakramen zaten en zij beroepen zich in zoverre op verjaring van de rechtsvordering tot verwijdering. Het derde dakraam staat niet recht tegenover de dakramen van [geïntimeerden] Volgens hen maken [geïntimeerden] misbruik van recht omdat zij zelf in 2006 zonder toestemming hun dakramen hadden laten plaatsen, althans is verwijdering of verplaatsing van de dakramen een onevenredige en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbare maatregel. [geïntimeerden] hadden ook kunnen vorderen dat [appellanten] de dakramen ondoorzichtig zouden maken. [appellanten] vorderen, na eiswijziging, op hun beurt (vordering N) dat [geïntimeerden] worden veroordeeld hun eigen dakramen ondoorzichtig te maken.
grief 7 in incidenteel hoger beroep. [geïntimeerden] hebben met deze grief, onder verwijzing naar producties B.10 en C.26, hun eis vermeerderd. Zij vorderen thans vergoeding van de volgende schadeposten: a) het bellen en opvragen van offertes door [geïntimeerden], subsidiair immateriële schade (€ 1.000,-), b) Schade herstel erfgrens (€ 5.100,38), c) en d) herstelwerkzaamheden woonkamer (€ 817,50) en slaapkamer (€ 1.052,70), e) factuur advies TIB de Boer (€ 66,50) en herstel werkzaamheden vernielingen dak, tussengoot en restauratie plafond slaapkamer (€ 11.519,20).
Grief XIII in principaal hoger beroepkeert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat in dat kader € 201,43 als schadevergoeding toewijsbaar is.
Grief 9 in incidenteel hoger beroepslaagt voor zover deze ertoe strekt dat de in 6.56 bedoelde werkzaamheden aan de middendakgoot worden uitgevoerd en faalt voor het overige.
grief 5 incidenteel appelgevorderde verbod voor [appellanten] om zonder toestemming van [geïntimeerden] aanpassingen door te voeren aan de woning van [geïntimeerden] is toewijsbaar. Of [adres 1] zich in het verleden hieraan heeft schuldig gemaakt is door [appellanten] gemotiveerd betwist en daardoor niet komen vast te staan, maar kan voor toewijzing van het hiervoor genoemde verbod verder in het midden blijven. Zoals hiervoor is overwogen, moeten [appellanten] wel hun (in dit arrest toegewezen) ladderrecht kunnen uitoefenen. Wat de mandelige delen betreft, zullen partijen hierna gezamenlijk worden veroordeeld werkzaamheden te (laten) uitvoeren aan de middendakgoot en zullen [geïntimeerden] de oprichting van een erfafscheiding, waaronder een stenen tussenmuur, moeten gehengen en gedogen. Tegen die achtergrond bestaat onvoldoende grond voor een verdere inperking van de bevoegdheden van [appellanten] ten aanzien van die gemeenschappelijke (mandelige) delen. Grief 5 slaagt daarmee gedeeltelijk, namelijk alleen voor zover het verbod om zonder toestemming werkzaamheden aan de woning van [geïntimeerden] zal worden toegewezen, op straffe van een dwangsom.
Grief 8 in incidenteel hoger beroepfaalt. In principaal en incidenteel hoger beroep zijn partijen over en weer op een aantal punten in het ongelijk gesteld en bestaat aanleiding de kosten te compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.