Na getuigen te hebben gehoord, heeft het hof bij eindarrest het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.Het hof heeft daartoe, samengevat en voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Op grond van het volgende zijn [verweerders] erin geslaagd te bewijzen dat de grens tussen hun perceel en het perceel van [eiser] niet op het midden van de vroegere tegelmuur ligt:
(i) [verweerder 1] heeft verklaard dat hij de tegelmuur heeft laten plaatsen vóór paaltjes die volgens hem de grens aangaven tussen zijn perceel en het perceel van [eiser] . Zijn verklaring wordt ondersteund door de aannemer die in 1990 de tegelmuur heeft aangelegd. [eiser] is in zijn verklaring in de contra-enquête niet ingegaan op de grenspaaltjes en hij heeft zijn betwisting dat er grenspaaltjes hebben gestaan niet onderbouwd.
(ii) [eiser] heeft niet gesteld dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de plaatsing van de tegelmuur, hetgeen wel voor de hand zou hebben gelegen als de tegelmuur zonder zijn instemming op zijn grond zou zijn geplaatst. De stelling van [eiser] dat hij op basis van een door de aannemer gemaakte tekening met de tegelmuur heeft ingestemd, is tegengesproken door [verweerder 1] en de aannemer.
(iii) De hovenier die de tegelmuur heeft verwijderd en de schutting heeft geplaatst, heeft verklaard dat [eiser] tegen hem heeft gezegd dat [verweerders] eigenaar waren van de tegelmuur, en dat hij daarom niet wilde meebetalen aan de kosten van de verwijdering daarvan. Dit sluit aan bij de opmerking van [eiser] tijdens de comparitie in eerste aanleg, dat hij niet bereid was mee te betalen aan de kosten van het afvoeren van de tegelmuur.
(iv) [verweerders] hebben aangevoerd dat de buitenzijde van de tegelmuur (bezien vanaf hun perceel) aansloot op de erfafscheiding tussen het perceel van hun naaste buurman en diens achterburen. Volgens de kadastrale kaart ligt de erfafscheiding tussen de percelen van [eiser] en [verweerders] in het verlengde van de erfafscheiding tussen de percelen van de buurman van [verweerders] en diens achterburen. Als de tegelmuur aansloot op de erfafscheiding tussen de buurman van [verweerders] en diens achterburen, dan is dat een aanwijzing dat de tegelmuur zich op het perceel van [verweerders] bevond.
(v) [eiser] stellingen over de ligging van de tegelmuur zijn niet eenduidig. Hij heeft gesteld dat de tegelmuur een mandelige erfafscheiding was, maar ook dat de tegelmuur op het perceel van [verweerders] stond en dat [eiser] door verjaring eigenaar van (de grond onder) de tegelmuur is geworden.
(vi) Aan de kadastrale meting van augustus 2013 komt in dit verband geen gewicht toe. [verweerders] zijn door plaatsing van de tegelmuur de feitelijke macht gaan uitoefenen over de strook grond waarop de tegelmuur is geplaatst. Het plegen van onderhoud aan de tegelmuur door [eiser] kan niet gelden als daad van bezit. Daardoor zijn [verweerders] op grond van art. 3:105 BW door verkrijgende verjaring eigenaar geworden van de tegelmuur en de daaronder gelegen grond, voor zover deze ligt aan de zijde van [eiser] van de kadastrale grens.
Er is dus voldoende aanvullend bewijs, naast de verklaring van [verweerder 1] , dat de erfgrens niet op het midden van de vroegere tegelmuur ligt, maar aan de buitenzijde van die muur (bezien vanaf het perceel van [verweerders] ). Daarmee hebben [verweerders] het wettelijk vermoeden van art. 5:36 BW ontzenuwd. (rov. 4)
Tussen partijen is niet in geschil dat de nieuwe schutting is geplaatst aan de buitenzijde van de vroegere tegelmuur (bezien vanaf het perceel van [verweerders] ). Daarmee staat vast dat de schutting op de erfgrens staat. (rov. 5)
[verweerders] golden als eigenaar van de tegelmuur en de daaronder gelegen grond. Zij mochten dus zonder toestemming van [eiser] de muur verwijderen. [verweerders] konden op grond van art. 5:49 BW van [eiser] verlangen dat hij zijn medewerking verleende aan de plaatsing van de schutting. (rov. 8)
Uit art. 5:49 BW volgt dat [verweerders] van [eiser] kunnen verlangen dat hij voor de helft in de kosten van de schutting en de plaatsing daarvan bijdraagt. (rov. 10)