ECLI:NL:GHDHA:2021:1661

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
200.278.408/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep overheidsaansprakelijkheid en betalingsonmacht bij schadevergoedingsmaatregelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de kortgedingrechter. [appellant] is in 2016 veroordeeld tot schadevergoedingsmaatregelen ter hoogte van € 407.713,92, die bij niet-betaling konden worden vervangen door 365 dagen vervangende hechtenis. [appellant] stelt dat hij niet in staat is om het opgelegde bedrag van € 2.168,- per maand te betalen en vordert een lagere betalingsregeling van € 250,- per maand. Het hof heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat hij onvoldoende heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk in betalingsonmacht verkeert. Het hof oordeelt dat de Staat verplicht is om onherroepelijke strafuitspraken ten uitvoer te leggen en dat het CJIB de bevoegdheid heeft om betalingsregelingen te treffen, mits deze leiden tot volledige betaling binnen een redelijke termijn. Het hof concludeert dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij niet kan betalen en bekrachtigt het vonnis van de kortgedingrechter, waarbij [appellant] in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.278.408/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/579871/KG ZA 19-862
Arrest van 27 juli 2021
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. R.F. Ronday te Mijdrecht,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.

1.Het verloop van het geding

Het verloop van het geding blijkt uit de volgende stukken:
  • het dossier van de procedure bij de kortgedingrechter van de rechtbank Den Haag, eindigend met het vonnis van 25 oktober 2019;
  • de appeldagvaarding van 14 november 2019;
  • de memorie van grieven met bijlagen;
  • de memorie van antwoord met bijlagen;
  • de brief van de Staat van 23 juni 2021 met bijlagen;
  • de brief van [appellant] van 24 juni 2021 met bijlagen.
Op 8 juli 2021 heeft een zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht. Hierna is arrest gevraagd.

2.De zaak in het kort

Aan [appellant] zijn in 2016 in het kader van zijn veroordeling in een strafzaak schadevergoedingsmaatregelen opgelegd voor in totaal € 407.713,92, bij geen betaling en geen verhaal te vervangen door 365 dagen vervangende hechtenis. Dat betekent, kort samengevat, dat [appellant] dit bedrag aan de Staat moet betalen (waarna de Staat het bedrag doorbetaalt aan de slachtoffers) en dat als [appellant] niet betaalt, hij in hechtenis zal worden genomen voor maximaal een jaar. [appellant] stelt dat de Staat onrechtmatig handelt door te eisen dat [appellant] per maand minstens € 2.168,- aflost en door de vervangende hechtenis ten uitvoer te willen leggen. Volgens [appellant] wil hij wel betalen, maar kan hij niet betalen (betalingsonmacht). Daarom vordert hij een verbod aan de Staat om de schadevergoedingsmaatregel verder te executeren en een gebod aan de Staat om vooralsnog akkoord te gaan met een bedrag van € 250,- per maand. In dit arrest wijst het hof de vorderingen af omdat [appellant] de gestelde betalingsonmacht onvoldoende heeft onderbouwd.

3.De vaststaande feiten

Het hof houdt bij de beoordeling rekening met de volgende vaststaande feiten.
3.1.
Bij arrest van de strafkamer van dit hof van 29 maart 2016 is [appellant] veroordeeld tot een gevangenisstraf. Ook werden vijf schadevergoedingsmaatregelen opgelegd voor een totaalbedrag van € 407.713,92, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 dagen vervangende hechtenis. Deze uitspraak is op 23 januari 2018 onherroepelijk geworden.
3.2.
Op 12 maart 2018 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB), aan wie de tenuitvoerlegging van de uitspraak van 29 maart 2016 was overgedragen, [appellant] aangeschreven tot voldoening van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
3.3.
[appellant] heeft op 11 april 2018 verzocht om een (voorlopige) betalingsregeling van € 150,- per maand. Het CJIB heeft op 16 april 2018 laten weten niet akkoord te (kunnen) gaan met dat voorstel. Het CJIB heeft medegedeeld dat [appellant] minimaal € 2.168,- per maand zal moeten aflossen, omdat het totale bedrag binnen de executieverjaringstermijn (die in dit geval loopt tot januari 2034) moet zijn afgelost.
3.4.
In april en mei 2018 heeft het CJIB aanmaningen verstuurd naar [appellant]. Hierna hebben partijen gecorrespondeerd over een mogelijke betalingsregeling, zonder resultaat.
3.5.
Op 10 september 2018 is [appellant] in voorlopige hechtenis genomen op verdenking van brandstichting.
3.6.
Bij brief van 20 september 2018 heeft de advocaat van [appellant] - voor zover hier van belang - aan het CJIB geschreven dat [appellant] een derde bereid heeft gevonden hem bij te staan bij de betalingsregeling van € 2.168,- per maand en dat [appellant] zich zal inschrijven op het adres van zijn broer. De advocaat van [appellant] heeft verzocht te bevestigen dat het CJIB akkoord gaat met deze regeling en de executie vooralsnog opschort.
3.7.
Het CJIB heeft op 27 september 2018 geantwoord dat een noodzakelijke voorwaarde om in te kunnen stemmen met de regeling is dat [appellant] officieel staat ingeschreven bij de Gemeentelijke Basisadministratie en dat de enkele mededeling dat [appellant] zich zal inschrijven dus niet voldoende is.
3.8.
De voorlopige hechtenis in verband met de onder 3.5. vermelde strafzaak is op 19 december 2018 geëindigd. Direct aansluitend, dus met ingang van 19 december 2018, is [appellant] gedetineerd in verband met de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis in het kader van de hem opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
3.9.
Op 20 december 2018 heeft de advocaat van [appellant] het volgende aan het CJIB geschreven:
“Met referte aan mijn brief van d.d. 20 september 2018 en uw antwoord d.d. 27 september 2018 bericht, c.q. bevestig ik u dat een derde het bedrag van €2.168,- op mijn derdenrekening heeft overgemaakt.
Dit bedrag heb ik namens cliënt zojuist overgeboekt op het door u opgegeven rekeningnummer (…).
Voorts bevestig ik u dat cliënt zich in het GBA zal inschrijven bij zijn zoon te (…).
(…) Ik sprak met (…) de gemeente (…) af dat er vanuit de gemeente met u contact zou worden opgenomen om de GBA-inschrijving van cliënt op voormeld adres te bevestigen.”
3.10.
Op 21 december 2018 is de vervangende hechtenis opgeheven in verband met een diezelfde dag mondeling tot stand gekomen betalingsregeling, inhoudende dat [appellant] maandelijks een bedrag van € 2.168,- voldoet en zich inschrijft in de Basisregistratie Personen op het adres van zijn zoon. Deze regeling is later vastgelegd in een brief van het CJIB van 10 januari 2019. In deze brief is verder onder meer vermeld dat de regeling voor een jaar geldt en dat als [appellant] na afloop van dat jaar opnieuw in aanmerking wil komen voor een betalingsregeling, hij tijdig een nieuw voorstel moet doen en daarbij alle informatie over inkomsten en uitgaven moet meesturen. Ook is in de brief vermeld dat als een termijn bedrag niet op tijd is bijgeschreven, de regeling vervalt en [appellant] het resterende bedrag in één keer moet betalen. Tot slot staat in de brief dat [appellant] het CJIB over elke wijziging in zijn financiële situatie schriftelijk moet informeren.
3.11.
Na de hierboven vermelde betaling van € 2.168,- tijdens de detentie, heeft [appellant] niets meer betaald. Het CJIB heeft daarom de betalingsregeling beëindigd.
3.12.
Op 15 april 2019 heeft [appellant] aan het CJIB verzocht om in te stemmen met een lagere betalingsregeling. [appellant] heeft daarbij opgemerkt dat hij zijn bedrijf kwijt is geraakt door brandstichting, dat hij vervolgens in loondienst is getreden maar dat die dienstbetrekking ook is geëindigd en dat hij nu is aangewezen op een Ziektewet-uitkering. Bij brief van 17 april 2019 heeft het CJIB te kennen gegeven niet akkoord te kunnen gaan en dat € 2.168,- per maand het minimale aflossingsbedrag is. Het CJIB heeft verder bericht dat binnenkort een arrestatiebevel zal worden uitgevaardigd. Op 27 mei 2019 heeft [appellant] een regeling aangeboden waarbij hij € 250,- per maand betaalt. Ook dit voorstel heeft het CJIB van de hand gewezen.
3.13.
In september 2019 is [appellant] dit kort geding gestart (zie voor de weergave van zijn vorderingen alinea 4.1. hieronder), waarna op 25 oktober 2019 het vonnis is gewezen waartegen [appellant] nu in hoger beroep is gekomen.
3.14.
In december 2019 heeft het CJIB de zaak ter inning overgedragen aan de deurwaarder. Vervolgens zijn de deurwaarder en [appellant] een tijdelijke betalingsregeling overeengekomen van € 100,- per maand. Na enkele betalingen is [appellant] opgehouden te betalen (waarover hieronder in 6.6 meer), waarna ook deze regeling is afgebroken. Het CJIB heeft de zaak toen “teruggehaald”.
3.15.
Bij brief van 15 juli 2020 heeft het CJIB in reactie op een brief van [appellant] geschreven dat het niet mogelijk is om het dossier weer terug te geven aan de deurwaarder, maar dat [appellant] ook bij het CJIB om een betalingsregeling kan vragen. Verder heeft het CJIB bericht dat extra informatie nodig is om de aanvraag te beoordelen. Het CJIB heeft concreet gevraagd om toezending, uiterlijk 5 augustus 2020, van (i) de laatste salarisstrook of uitkeringsspecificatie, (ii) de bankafschriften van alle betaalrekeningen (van de afgelopen twee maanden), (iii) de bankafschriften van alle spaarrekeningen (van de afgelopen twee maanden), (iv) een overzicht van alle schulden waarin de hoogte van deze schulden, de eventuele aflossing en de looptijd staan en (v) het budgetplan.
3.16.
[appellant] heeft de gevraagde stukken niet voor 5 augustus 2020 aangeleverd. Wel heeft [appellant] bij zijn grieven specificaties van zijn Ziektewet-uitkering overgelegd en bij brief van 29 september 2020 afschriften aan het CJIB gestuurd van zijn bankrekening bij de Rabobank en zijn bankrekening bij de KNAB.
3.17.
Ten tijde van de memorie van antwoord (oktober 2020) stond ter zake van de schadevergoedingsmaatregelen een totaalbedrag van € 486.373,10 open.

4.De procedure bij de kortgedingrechter

4.1.
[appellant] heeft gevorderd dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, 1) de Staat (het CJIB) verbiedt de executie van de schadevergoedingsmaatregel voort te zetten c.q. de Staat verbiedt om te eisen dat [appellant] maandelijks een aflossing doet van € 2.168,- per maand, op straffe van verbeurte van een dwangsom, 2) de Staat (het CJIB) gebiedt vooralsnog akkoord te gaan met de door [appellant] aangeboden betalingsregeling van € 250,- per maand en 3) de Staat veroordeelt in de proceskosten.
4.2.
[appellant] heeft hiertoe aangevoerd, kort samengevat, dat hij wel wil betalen, maar niet kan betalen. De Staat handelt volgens hem daarom onrechtmatig door de schadevergoedingsmaatregelen toch verder te willen executeren.
4.3.
De kortgedingrechter heeft de vordering afgewezen en [appellant] in de kosten veroordeeld. Naar het oordeel van de kortgedingrechter heeft [appellant] de gestelde betalingsonmacht onvoldoende onderbouwd.

5.Vordering in hoger beroep en de klachten tegen het vonnis

5.1.
[appellant] vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis en alsnog toewijzing van zijn vorderingen. Ook vordert [appellant] de veroordeling van de Staat tot terugbetaling van het bedrag dat [appellant] al aan de Staat heeft betaald ter uitvoering van het vonnis (plus rente) en tot vergoeding van de kosten van de procedure bij de kortgedingrechter en van de procedure in hoger beroep (eveneens met rente).
5.2.
[appellant] heeft 4 grieven (klachten) tegen het vonnis aangevoerd. Klacht 4 heeft geen zelfstandige betekenis. Met klachten 1 tot en met 3 heeft [appellant] aangevoerd dat de kortgedingrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van betalingsonmacht. [appellant] stelt dat hij als gevolg van zijn voorlopige hechtenis van 10 september 2018 tot 19 december 2018 (op verdenking van brandstichting) zijn bedrijf en positie als zelfstandig ondernemer is kwijt geraakt, waardoor hij de regeling uit 2018 niet meer na kon komen. Wat betreft de regeling uit december 2019 met de deurwaarder heeft [appellant] tijdens de zitting in hoger beroep toegelicht dat hij, na een paar keer betaald te hebben, vanwege Corona om uitstel heeft gevraagd en ook heeft gekregen. Vervolgens heeft hij nog een keer om uitstel gevraagd, maar de afwijzende reactie daarop is volgens [appellant] in zijn spam terecht gekomen. Toen hij daar achter kwam is hij direct weer begonnen met betalen, maar de betalingen zijn teruggestort. [appellant] heeft verder ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij eerst een eigen beddenzaak had en dat hij er ten onrechte van is verdacht dat hij deze zaak zelf in de brand had gestoken. Na de brand is hij een nieuwe zaak begonnen met een kennis van hem, althans die zaak stond voorlopig op naam van die kennis en hij was er in dienst, maar de bedoeling was dat hij uiteindelijk mede-compagnon zou worden. Hij had de bestellingen van zijn oude leveranciers en ook zijn oude schulden meegenomen en in die nieuwe zaak “ingebracht”. Als gevolg van de verdenking van brandstichting wilde zijn kennis niet meer met hem verder. Deze kennis heeft toen de zaak inclusief de schulden overgenomen, aldus nog steeds [appellant]. Hij heeft daar geen vergoeding voor gekregen, zoals in het huisartsverslag staat. Dat is niet juist in dat verslag terecht gekomen. [appellant] stelt gedurende de hele periode van april 2019 tot april 2021 een ZW-uitkering te hebben ontvangen. In februari 2020 zou hij zich tot de schuldsanering hebben gewend, maar dit traject is volgens [appellant] – net zoals zijn re-integratietraject – door de Corona-crisis gestagneerd. Met ingang van april 2021 heeft [appellant] weer een baan waarmee hij ca € 1.300,-/1.500,- per maand verdient. Volgens [appellant] woont hij afwisselend bij zijn moeder en zijn broer.
5.3.
Het hof zal hieronder nader op de klachten van [appellant] en de verweren van de Staat daartegen ingaan.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1.
Voorop staat dat de Staat niet alleen bevoegd, maar ook verplicht is om onherroepelijke strafuitspraken ten uitvoer te leggen, en wel met bekwame spoed. De schadevergoedingsmaatregel beoogt primair herstel van de rechtmatige toestand. De hoogte van de maatregel wordt dan ook niet bepaald door de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de draagkracht van de verdachte, maar uitsluitend door de hoogte van de (gegrond bevonden) civiele vordering van de benadeelde partij (het slachtoffer) [1] . Als gevolg van de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) op 1 januari 2020 is de strafrechter niet langer verplicht om bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel te bevelen dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval dat geen volledige betaling of verhaal van het verschuldigde bedrag plaatsvindt. Omdat de strafuitspraak van [appellant] onherroepelijk is geworden vóór 1 januari 2020 heeft die wetswijziging geen gevolgen voor [appellant] [2] .
6.2.
Het CJIB is de instantie die door het openbaar ministerie is belast met de tenuitvoerlegging van schadevergoedingsmaatregelen. Het CJIB heeft de bevoegdheid om betaling in termijnen toe te staan. Bij een betalingsregeling moet altijd uitzicht bestaan op betaling van het gehele bedrag binnen een redelijke termijn, en uiterlijk binnen de executieverjaringstermijn (die in dit geval afloopt in januari 2034). Het Beleidskader voor betalingsregelingenbeleid bevat een uitwerking van deze bevoegdheid. Kort gezegd kan een veroordeelde onder omstandigheden in aanmerking komen voor een betalingsregeling van maximaal 36 maanden mits (i) de regeling leidt tot volledige betaling, (ii) de veroordeelde beschikt over een geldig BRP-adres en (iii) het CJIB nog geen deurwaarder of dwangmiddel heeft ingezet. Indien sprake is van bijzondere omstandigheden kan een maatwerkregeling worden toegepast met een looptijd van maximaal 72 maanden en in heel uitzonderlijke gevallen kan een betalingsregeling worden overeengekomen tot het verstrijken van de executieverjaringstermijn. Vanaf het moment dat de incassofase aanvangt en dwangmiddelen worden toegepast, worden de voorwaarden voor het treffen van een betalingsregeling strenger. Zodra het CJIB een arrestatiebevel heeft uitgevaardigd of de veroordeelde in het opsporingsregister heeft laten plaatsen, behoort een betalingsregeling in beginsel niet meer tot de mogelijkheden.
6.3.
Het vóór 1 januari 2020 geldende stelsel voorzag niet in een draagkrachttoets in de tenuitvoerleggingsfase [3] . De Staat heeft echter verklaard en desgevraagd tijdens de zitting in hoger beroep nog eens expliciet bevestigd, dat de executieplicht weliswaar nog steeds het uitgangspunt is, maar dat het CJIB sinds de inwerkingtreding van de Wet USB op 1 januari 2020 óók in gevallen waarin sprake is van een vóór die datum onherroepelijk geworden schadevergoedingsmaatregel (zoals in het geval van [appellant]) bij de inning van die maatregel acht slaat op de financiële situatie van de veroordeelde. Daarbij geldt wel dat de bewijslast op de veroordeelde rust (dat betwist [appellant] overigens ook niet). Dit betekent dat van de veroordeelde het nodige wordt verlangd als hij een beroep doet op bijzondere omstandigheden die volgens hem maken dat een betalingsregeling naar draagkracht moet worden getroffen waarmee geen volledige inning van de vordering binnen de executieverjaringstermijn wordt bewerkstelligd [4] .
6.4.
Gesteld noch gebleken is dat dit beleid als zodanig onrechtmatig is. Het CJIB heeft bij de uitvoering van de executieplicht een ruime beleidsvrijheid, zodat zijn beslissingen slechts marginaal getoetst kunnen worden. Kernvraag is dus of de CJIB in dit specifieke geval in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen dat het verzoek om een betalingsregeling van [appellant] – strekkende tot betaling van € 250,- per maand – moet worden afgewezen en dat het inningstraject moet worden voortgezet. Zoals gezegd is het aan [appellant] om aannemelijk te maken dat hij wel wil, maar niet kán betalen, althans niet meer dan € 250,- per maand. Met de Staat is het hof van oordeel dat [appellant] hierin ook in hoger beroep niet is geslaagd.
6.5.
Uit het dossier blijkt dat partijen vanaf april 2018 over een betalingsregeling hebben gecorrespondeerd, aanvankelijk zonder succes. [appellant] stelt dat hij werkte voorafgaand aan zijn detentie ter zake van de verdenking van brandstichting, maar hij heeft toen niets aan het CJIB (of de benadeelden) betaald. Aansluitend op zijn detentie is [appellant] op 19 december 2018 in vervangende hechtenis genomen. Snel daarna hebben partijen alsnog mondelinge overeenstemming bereikt over de door het CJIB geëiste bedrag van € 2.168,- per maand. Op 20 december 2018 heeft de advocaat van [appellant] de eerste maandtermijn overgemaakt naar het CJIB. Daarna is de vervangende hechtenis op 21 december 2018 is opgeheven en is [appellant] vrij gelaten. Vervolgens heeft [appellant] het bij de ene betaling gelaten, zodat de regeling is beëindigd.
6.6.
Hoewel na het mislukken van deze regeling voor een nieuwe regeling op grond van het geldende beleid strikt genomen geen plaats meer was, heeft [appellant] ook hierna nog nieuwe kansen gekregen. Een voorstel van zijn kant in mei 2019 om € 250,- per maand af te lossen is weliswaar afgewezen, maar daarbij heeft het CJIB wel opgemerkt dat het [appellant] vrij stond om deelbetalingen te verrichten (op een in de brief vermeld rekeningnummer). [appellant] heeft echter niets betaald. Zoals hierboven is vermeld (3.14.) heeft het CJIB de zaak vervolgens in december 2019 overgedragen aan de deurwaarder die een tijdelijke betalingsregeling van € 100 p/m met [appellant] is overeengekomen. Vaststaat dat [appellant] slechts een aantal keer het overeengekomen bedrag heeft betaald. Volgens [appellant] is een afwijzend verzoek om uitstel in zijn spam terecht gekomen, maar hij heeft noch het verzoek om uitstel, noch de reactie daarop, noch eventuele andere op dit gestelde misverstand betrekking hebbende stukken overgelegd. Bovendien stelt hij zelf dat hij, toen hij erachter kwam dat hij geen uitstel kreeg, de betalingen direct alsnog heeft hervat. Hij heeft niet uitgelegd hoe zich dat verhoudt tot zijn verzoek om verder uitstel wegens betalingsonmacht. Toen deze betalingen door de deurwaarder werden teruggestort omdat de zaak weer was teruggehaald door het CJIB, heeft hij dat geld ook niet zelf rechtstreeks aan het hem door het CJIB opgegeven rekeningnummer overgemaakt.
6.7.
Wat daar ook van zij, bij brief van 15 juli 2020 heeft het CJIB [appellant] laten weten dat hij om een nieuwe regeling bij het CJIB kon vragen en dat hij ter onderbouwing van zo’n verzoek uiterlijk 5 augustus 2020 een aantal concrete stukken diende mee te sturen (zie alinea 3.15. hierboven). Een uitkeringsspecificatie heeft [appellant] bij de memorie van grieven eind juli 2020 overgelegd; voor het overige is het stil gebleven tot 29 september 2020. Op die dag heeft [appellant] alleen nog afschriften van een rekening bij de Rabobank en afschriften van een rekening bij de KNAB aan het CJIB gestuurd. Een budgetplan, of een overzicht van (te verwachten) inkomsten en uitgaven, heeft [appellant] nooit opgestuurd, terwijl hij evenmin direct openheid van zaken heeft gegeven over zijn rekening(en) bij de BUNQ-bank. Nadat de Staat bij memorie van antwoord daarop had gewezen, heeft [appellant] ten behoeve van de zitting een aantal screenshots van deze rekening overgelegd. Deze screenshots geven echter niet alle benodigde informatie over de rekening. Zo heeft de Staat tijdens de zitting verklaard dat uit nader onderzoek is gebleken dat [appellant] niet één maar vijf rekeningen bij de BUNQ-bank heeft. [appellant] heeft vervolgens uitgelegd dat het om één hoofdrekening gaat, waaronder als het ware nog een aantal sub-rekeningen hangt. Het is mogelijk dat dit klopt, maar het blijkt niet uit de overgelegde stukken. Ook op andere punten laat de onderbouwing door [appellant] te wensen over. Zo heeft de Staat bij memorie van antwoord een aantal RDW-uitdraaien overgelegd waaruit blijkt dat [appellant] een tweetal boten op zijn naam heeft staan. [appellant] heeft ter zitting verklaard dat hij inderdaad ooit boten in eigendom heeft gehad, maar dat die al lang verkocht zijn (de in het kader van de strafzaak genoemde boot heeft een ander registratienummer en lijkt dus weer een andere boot te zijn). [appellant] heeft zijn verklaring niet gespecificeerd door aan te geven wanneer hij welke boot aan wie heeft verkocht en waarom hij deze boten op zijn naam heeft laten staan. Voor zover [appellant] al niet over stukken (bijv. mails of contracten) beschikt waarmee onderbouwd kan worden dat en wanneer de boten verkocht zijn, kon in elk geval van [appellant] worden verwacht dat hij zijn stelling over de verkopen nader zou concretiseren. Dat heeft hij niet gedaan.
6.8.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat het CJIB in redelijkheid mocht oordelen dat van een maximale inspanning van [appellant] om de benadeelde partijen schadeloos te stellen niet is gebleken en dat de gestelde betalingsonmacht onvoldoende is onderbouwd. Het CJIB heeft niet onrechtmatig gehandeld door vast te houden aan zijn eis dat per maand minstens € 2.168,- zal worden betaald en door het voorstel om € 250,- per maand af te wijzen bij gebreke van voldoende onderbouwing.
6.9.
De conclusie luidt dat het hoger beroep geen succes heeft. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellant] veroordelen in de kosten van de Staat van de procedure in hoger beroep. Zoals door de Staat is gevorderd, zal het hof bepalen dat [appellant] bij niet (tijdige) betaling wettelijke rente is verschuldigd over deze proceskosten en de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 25 oktober 2019;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, aan de kant van de Staat in de procedure in hoger beroep begroot op € 760,- aan griffierecht en € 3.342,- aan salaris advocaat, bij niet tijdige betaling te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit arrest;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, G. Dulek-Schermers en R.M. Hermans en door rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juli 2021, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 1989/90, 21345, nr. 3, p. 5-6
2.Artikel XLIVa lid 1 van de Wet USB. Zie ook HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 en HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:442
3.O.a. HR 23 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5053
4.Memorie van toelichting bij de Wet USB, Kamerstukken II 2014/15, 34086, nr. 3, p. 95