ECLI:NL:GHDHA:2021:1594

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
24 augustus 2021
Zaaknummer
BK-21/00137 tot en met BK-21/00141
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een onherroepelijke uitspraak inzake belastingaanslagen en de afstand van rechtsmiddelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 juli 2021 uitspraak gedaan op een verzoek tot herziening van een eerdere uitspraak van 9 juli 2019. Verzoeker, een belastingplichtige, had tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2010 tot en met 2014 bezwaar gemaakt, maar zijn verzoeken waren eerder ongegrond verklaard. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslagen gehandhaafd, en de Rechtbank Den Haag had de beroepen van verzoeker afgewezen. Het Hof bevestigde deze uitspraak in 2019. Verzoeker verzocht nu om herziening, stellende dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die de herziening rechtvaardigden, waaronder een nieuwe juridische stelling met betrekking tot de afstand van rechtsmiddelen in een vaststellingsovereenkomst (VSO). Het Hof oordeelde echter dat de aangevoerde gronden geen nieuwe feiten of omstandigheden betroffen, maar eerder juridische argumenten die niet in aanmerking kwamen voor herziening. Het Hof concludeerde dat verzoeker niet meer in bezwaar en beroep kon komen tegen de aanslagen, omdat hij met de ondertekening van de VSO afstand had gedaan van zijn rechtsmiddelen. Het verzoek om herziening werd afgewezen, en het Hof zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00137 tot en met BK-21/00141

Uitspraak van 27 juli 2021

op het verzoek van:

[X] te [Z] , verzoeker,

om herziening van de uitspraak van dit Hof van 9 juli 2019, met nummers BK-18/01052 tot en met BK-18/01056, ECLI:NL:GHDHA:2019:1969, in het geding tussen:
verzoeker
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] ).

Ontstaan en loop van het verzoek

1.1.
Aan verzoeker zijn voor de jaren 2010 tot en met 2014 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (de aanslagen).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Verzoeker is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. Verzoeker heeft daartegen hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft bij uitspraak van 9 juli 2019 de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Het daartegen ingestelde cassatieberoep van verzoeker heeft de Hoge Raad bij arrest van 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1002, onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard.
1.4.
Bij verzoekschrift, ingekomen bij het Hof op 2 maart 2021, heeft verzoeker het Hof verzocht zijn uitspraak van 9 juli 2019 te herzien. Ter zake van dit verzoek is een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Verzoeker heeft op 7 juni 2021 een nader stuk ingediend. Verzoeker heeft tevens voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgehad ter zitting van 15 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Verzoeker heeft ter zitting een uitgebreidere versie van zijn eerder toegezonden pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.

De uitspraak van het Hof van 9 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1969

2.1.
In de procedure in hoger beroep was onder andere in geschil of verzoeker door middel van de ondertekening van een vaststellingsovereenkomst (VSO) voor de jaren 2010 tot en met 2014 afstand had gedaan van zijn rechtsmiddelen wat betreft de fiscale behandeling van het European Patent Office-pensioen, hetgeen de Inspecteur stelde en verzoeker weersprak.
2.2.
Het Hof heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij verzoeker is aangeduid als belanghebbende:
“6.2. Inzake de beantwoording van de vraag of belanghebbende middels de ondertekening van de VSO ook voor de jaren na 2009 afstand heeft gedaan van zijn rechtsmiddelen, wijst het Hof op de onderstaande rechtsoverwegingen uit het arrest van de Hoge Raad van 22 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2428:
“3.3. Het Hof heeft belanghebbende niet-ontvankelijk in haar beroep verklaard en daartoe - voorzover in cassatie van belang - overwogen: dat belanghebbende is gebonden aan de uitdrukkelijk en zonder voorbehoud door haar gedane afstand van haar recht om tegen de navorderingsaanslag met een bezwaar- of beroepschrift op te komen; dat het doen van afstand als voormeld mede inhoudt dat zulks ook te gelden heeft voor het zich hier voordoende geval dat de navorderingsaanslag wordt opgelegd buiten de daarvoor geldende wettelijke termijn; dat in dit verband mede van belang is dat het buiten de termijn opleggen van een aanslag niet van rechtswege leidt tot nietigheid van die aanslag, maar alleen indien op de termijnoverschrijding een beroep wordt gedaan.
Tegen het in voormelde overwegingen besloten liggende oordeel dat belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van haar recht zich in het onderhavige geval in rechte te beroepen op overschrijding van de termijn van artikel 16, lid 3, van de Wet, komt het middel op.
3.4.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat het buiten de daartoe gestelde termijn opleggen van een aanslag niet van rechtswege leidt tot nietigheid van die aanslag, doch dat op die nietigheid door de belastingplichtige een beroep moet worden gedaan. Dit brengt mee dat termijnen als de onderhavige navorderingstermijn voorwerp van een overeenkomst tussen de belastingplichtige en de belastingdienst kunnen vormen. Voorts is het Hof met juistheid ervan uitgegaan dat het een belastingplichtige in beginsel vrijstaat in het kader van een met de belastingdienst gesloten fiscaal compromis afstand te doen van zijn recht tegen een hem overeenkomstig dat compromis op te leggen aanslag met een bezwaar- of beroepschrift op te komen.
In een dergelijk geval moet uit hetgeen is overeengekomen kunnen worden afgeleid dat de belastingplichtige uitdrukkelijk afstand van het recht van bezwaar en beroep heeft gedaan en op welke tussen partijen bestaande onzekerheden of punten van geschil die afstand van recht betrekking heeft.”
6.3.
In onderdeel 7 van de VSO (afstand van rechtsmiddelen) is uitdrukkelijk bepaald dat partij A, zijnde belanghebbende, ter zake van de in de VSO geregelde onderwerpen afstand doet van het recht op bezwaar en het recht op beroep voor de (belasting)rechter voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekering. De onderwerpen die de VSO behelzen, zijn beschreven in de onderdelen 4 (feiten: overleg en correspondentie) en 5 (inhoud van de overeenkomst). Partijen zijn ervan uitgegaan dat de beschreven feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan en als zodanig tussen partijen zullen gelden inzake de: (a) EPO-pensioen premies, (b) wijze van kapitalisatie en (c) partial compensation. Voorts is in onderdeel 5 bepaald op welke wijze de voornoemde onderwerpen bij belanghebbende in de inkomstenbelasting worden betrokken. In onderdeel 8 (nadere voorwaarden en afspraken) is bepaald dat de fiscale behandeling van de voornoemde onderwerpen ook wordt gevolgd in nog niet onherroepelijk vaststaande kalenderjaren vanaf 2010. De opvatting van belanghebbende dat nu deze bepaling niet in onderdeel 7 is opgenomen, de afstand van rechtsmiddelen derhalve enkel geldt voor de jaren 2006 tot en met 2009, is naar het oordeel van het Hof onjuist nu de afstand van rechtsmiddelen zoals opgenomen in onderdeel 7 niet is gekoppeld aan bepaalde jaren, maar aan de voornoemde onderwerpen.
6.4.1.
Het Hof gaat voorts niet mee in de stelling van belanghebbende dat de fiscale behandeling van het deel van het pensioen welke betrekking heeft op de door EPO gestorte pensioenbijdragen (de werkgeverspremies) geen onderdeel uitmaakt van de overeenkomst. Blijkens onderdeel 4 (feiten: overleg en correspondentie) van de VSO is de fiscale behandeling van dit deel van het pensioen wel degelijk meegenomen bij de totstandkoming van de VSO. In onderdeel 5 (inhoud van de overeenkomst) van de VSO is voorts bepaald dat “aanleiding is om rekening te houden met de door partij A, als werknemer van EPO, betaalde pensioenpremies bij het in de heffing betrekken van het EPO-pensioen (…)”, waaruit naar oordeel van het Hof mede kan worden afgeleid dat partijen geen aanleiding hebben gezien om aan de in onderdeel 4 beschreven werkgeverspremies eenzelfde gevolg te verbinden.
6.4.2.
Het Hof wijst het ter zitting gedane bewijsaanbod van belanghebbende, inhoudende te bewijzen dat mevrouw [A] onjuiste verklaringen (zoals opgenomen onderdeel 4 van de VSO) heeft afgelegd, en/of dat de Inspecteur de verklaringen onjuist heeft geïnterpreteerd, af. Het was aan belanghebbende om, al dan niet in samenspraak met zijn adviseur, voor de ondertekening van de VSO te verifiëren of de opgenomen verklaring strookte met de, naar de mening van belanghebbende, juiste feiten. Volledigheidshalve wijst het Hof nog op het bepaalde in punt 2 van de VSO : “Partijen verklaren hierbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud, ter beëindiging of voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar te binden aan een vaststelling daarvan. Partijen gaan er daarbij vanuit dat de vastgestelde feiten hebben voorgedaan en als zodanig tussen partijen zullen gelden. De vaststelling geldt ook voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mochten afwijken.”. Dat de opgenomen feiten, naar belanghebbende nu stelt, niet juist zijn, tast de rechtsgeldigheid van de VSO in beginsel dan ook niet aan. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat sprake is geweest van dwaling, verwijst het Hof naar rechtsoverweging 6.10.
6.5.
Nu de bezwaren van belanghebbende wel degelijk betrekking hebben op de onderwerpen waarvan de fiscale behandeling uitdrukkelijk in de VSO is overeengekomen, en belanghebbende met betrekking tot die onderwerpen middels de ondertekening van de VSO mede voor de onderhavige jaren afstand van zijn rechtsmiddelen heeft gedaan, staat het belanghebbende mitsdien in beginsel niet meer vrij in bezwaar en beroep op te komen tegen de onderhavige aanslagen, met name ook niet in het geval van bij de belanghebbende veranderd(e) inzicht(en) (in dit verband wijst het Hof op onder meer de arresten van de Hoge Raad van 8 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3068 en van 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:AO1503).
6.6.
Voor zover belanghebbende stelt dat bij de uitleg en interpretatie van de VSO acht dient te worden geslagen op de zogeheten CAO-norm (zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2687, rechtsoverweging 3.4), merkt het Hof op dat belanghebbende en zijn echtgenote beiden de VSO hebben ondertekend en derhalve contractspartij zijn. Onder verwijzing naar het voornoemde arrest, rechtsoverweging 3.5, oordeelt het Hof dat toepassing van de CAO-norm, wat daarvan ook zij, in het onderhavige geval derhalve niet aan de orde is nu belanghebbende en zijn echtgenote geen derden zijn wiens rechtspositie middels de overeenkomst is beïnvloed.”

Omschrijving van het verzoek en conclusies van partijen

3.1.
Verzoeker verzoekt om herziening van de uitspraak van het Hof van 9 juli 2019.
3.2.
Het verzoek strekt tot herziening van de uitspraak van het Hof, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar alsmede tot vermindering van de aanslagen tot aanslagen met inachtneming van het volgende: 2/3e deel van de pensioenaanspraak, gekapitaliseerd volgens de regels van artikel 19 van het Uitvoeringbesluit inkomstenbelasting 2001, dient als vermogensbestanddeel in de zin van artikel 5.3 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 te worden aangemerkt, hetgeen voorts dient te gelden voor de met de pensioenuitkering samenhangende belastingcompensatie en allowances. Voorts concludeert verzoeker tot het toekennen van een forfaitaire proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.3.
De Inspecteur concludeert tot afwijzing van het verzoek.

Beoordeling van het herzieningsverzoek

Bevoegdheid
4.1.
Op grond van artikel 8:119, lid 1, Awb moet een herzieningsverzoek worden ingediend bij het rechtscollege dat de uitspraak deed waarvan herziening wordt verzocht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR7765, BNB 2005/84). Het Hof is daarom bevoegd om het herzieningsverzoek dat zich richt tegen zijn uitspraak van 9 juli 2019 te behandelen.
Herziening
4.2.
Volgens artikel 8:119, lid 1, Awb kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak worden herzien op grond van feiten en omstandigheden die, (i) hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, (ii) bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn en (iii) waren zij bij de rechter eerder bekend geweest tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. Een verzoek om herziening kan alleen dan slagen indien aan alle drie genoemde voorwaarden is voldaan. De bewijslast hiervan rust op verzoeker.
4.3.
Verzoeker legt in de eerste plaats aan zijn herzieningsverzoek ten grondslag dat in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, ten onrechte niet is getoetst aan artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De toepassing van het bepaalde in artikel 45 VWEU leidt ertoe dat geen rekening mag worden gehouden met de bepalingen in de VSO die zien op de afstand van rechtsmiddelen met betrekking tot het 2/3e deel van het ontvangen pensioenbedrag en de daarmee samenhangende belastingcompensatie en allowances. Verzoeker verwijst hierbij naar jurisprudentie over artikel 45 VWEU en stelt dat deze jurisprudentie in potentie kan leiden tot een herziening van de uitspraak van het Hof, omdat dit artikel voorgaat op nationale regelgeving en overeenkomsten. Als tweede grond voor zijn herzieningsverzoek voert verzoeker aan dat, in tegenstelling tot hetgeen in de VSO onder punt 4 is opgenomen, over de door de werkgever betaalde pensioenpremies wel internal tax is geheven.
4.4.1.
Het bijzondere rechtsmiddel van herziening is niet gegeven om, eventueel op basis van nieuwe argumenten, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de juistheid van de betrokken uitspraak te openen. Een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak kan slechts worden herzien indien blijkt dat deze berust op een onjuiste feitelijke grondslag en ook overigens aan de voorwaarden van artikel 8:119, lid 1, Awb is voldaan. Binnen de grenzen van deze bepaling kunnen daarom slechts aangelegenheden van feitelijke aard tot herziening leiden (Centrale Raad van Beroep 16 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1430).
4.4.2.
Het Hof stelt vast dat de door verzoeker aangevoerde gronden voor herziening geen feiten of omstandigheden bevatten als bedoeld in artikel 8:119, lid 1, Awb. De eerste grond is een nieuwe juridische stelling die strekt tot heropening van een discussie over de in de uitspraak van het Hof van 9 juli 2019 besliste rechtsvragen, hetgeen, zoals onder 4.4.1. is overwogen, niet met het bijzondere rechtsmiddel van herziening kan worden bereikt. De tweede grond is al eerder aangevoerd in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht en is door het Hof toen ook behandeld.
4.4.3.
Verzoeker heeft aangegeven dat hij zo nodig nader bewijs van zijn stellingen aanbiedt. Het Hof wijst dit voorwaardelijke bewijsaanbod af, nu verzoeker niet heeft geconcretiseerd waar dit aanbod op ziet of wat hij wil bewijzen.
4.5.
Gelet op het voorgaande dient het verzoek om herziening te worden afgewezen.

Proceskosten

5. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, H.A.J. Kroon, en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 27 juli 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.